Maar hoe dit zij, het feit
blijft dat smaak en temperament in zekere mate bij het publiek zijn
wakker geroepen, en dat het dus in staat is deze eigenschappen te
ontwikkelen. Hoe komt het dan dat het publiek niet van-zelf meer
beschaafd wordt? Immers, zij hebben den aanleg. Wat houdt hen
tegen?
Ik kan alleen herhalen dat zij tegengehouden worden door hun
lust om over kunstenaar en kunstwerk gezag te oefenen. Naar enkele
schouwburgen, zooals Lyceum en Haymarket, schijnt het publiek op te
gaan in de vereischte stemming. In deze beide schouwburgen heeft
men individueele kunstenaars gehad, die geslaagd zijn in hun
publiek—en elke Londensche schouwburg heeft zijn eigen—de
gestemdheid levend te maken, tot welke alle kunst zich richt. Wat
gestemdheid is dat? Niets anders dan ontvankelijkheid.
Als iemand een kunstwerk nadert met eenige bedoeling om gezag
daarover en over den kunstenaar uit te oefenen, benadert hij het in
zulk een geest, dat hij er niet den geringsten kunstindruk van
ontvangen kan. Het kunstwerk behoort den toeschouwer te
beheerschen, niet de toeschouwer het kunstwerk. De toeschouwer
behoort ontvankelijk te zijn. Zijn taak is de vedel te wezen,
waarop de meester heeft te spelen. En hoe vollediger hij
onderdrukken kan zijn eigen kinderachtige inzichten, zijn eigen
dwaze vooroordeelen, zijn eigen zinlooze denkbeelden van wat de
kunst al of niet behoort te zijn, des te meer kans heeft hij het
kunstwerk waar hij tegenover staat, te verstaan en te waardeeren.
Dit is natuurlijk zonneklaar inzake het ordinaire Engelsche
schouwburgpubliek, mannen en vrouwen. Maar het geldt evenzeer van
wat men menschen van opvoeding noemt. Want de denkbeelden over
kunst van deze laatsten zijn klaarblijkelijk ontleend aan wat de
kunst is geweest, terwijl het nieuwe kunstwerk schoon is doordat
het is wat de kunst nooit geweest is, en wanneer men het den
maatstaf van het verleden aanlegt, meet men het met een maatstaf op
de verwerping waarvan zijn waarachtige volmaaktheid berust. Enkel
een gestemdheid die bij machte is door het medium der verbeelding,
onder verbeelde omstandigheden, nieuwe schoonheidsindrukken te
ontvangen, kan een kunstwerk waardeeren. En nog meer dan bij de
waardeering van beeldhouw- en schilderkunst, geldt dit bij de
waardeering van zulke kunsten als waartoe het drama behoort. Want
bij een schilderij of een beeld heeft de waardeering niet te
worstelen met den tijd. Tijdsverloop komt hierbij niet in
aanmerking. In een enkel oogenblik kan hun eenheid worden gegrepen.
Inzake literatuur staat het anders. Een zekere tijd moet
doorgemaakt eer de eenheid der uitwerking mogelijk wordt. Zoo kan
in een drama in het eerste bedrijf een of ander voorkomen, waarvan
de waarachtige kunstwaarde voor den toeschouwer verborgen blijft
tot een moment in het derde of vierde. Gaat het aan dat de dwaas
zich daar warm over maakt, zijn verzet uit en het spel verstoort en
de uitvoerenden hindert? Immers neen. De eerlijke toeschouwer
blijft rustig, en smaakt de zoete ontroering van verwondering,
geprikkelde belangstelling, spanning. Hij behoort niet een
toonneelspel te gaan zien om zijn vulgair humeur te verliezen, maar
om zijn gestemdheid tot kunstgenot uit te vieren, of als hij die
niet bezit, haar te winnen. Hij is geen scheidsrechter inzake het
kunstwerk. Hij wordt toegelaten om het kunstwerk in oogenschouw te
nemen en, als het werk schoon is, in zijn aanschouwing al het
egoïsme dat hem leelijk maakt, te vergeten, hetzij het egoïsme van
zijn onwetendheid, hetzij dat van zijn onvoldoende weten. Men ziet
dit, geloof ik, bij het drama, nog niet genoeg in. Ik kan mij
voorstellen dat, als "Macbeth" voor het eerst voor een modern
Londensch publiek ten gehoore werd gebracht, verscheidene menschen
sterk en hevig in verzet zoûden komen tegen het ten tooneele
brengen der heksen in het eerste bedrijf met haar kluchtige
gezegden en belachelijke kreten. Maar als het tooneelspel aan zijn
eind is, wordt men zich bewust dat de lach der heksen in "Macbeth"
even verschrikkelijk is als de lach der krankzinnigheid in "Lear,"
en schrikkelijker dan de lach van Iago in het treurspel van den
Moor. Geen aanschouwer van kunst heeft een vollediger mate van
ontvankelijkheid van noode dan de toeschouwer van een tooneelspel.
Zoodra hij gezag wil gaan oefenen, wordt hij een erkend vijand van
de kunst en van zich-zelf. De kunst trekt er zich niet veel van
aan. Hij zelf lijdt de schade.
Met den roman is het niet anders gesteld.
1 comment