Hij verwijlt nog een poosje in Annecy, zonder bezigheid en zonder middelen. In dien tijd van doelloos onrustig leven valt hem in den schoot een dier schaarsche dagen van volkomen gouden geluk, wier herinnering nooit in den mensch verloren gaat. Twee gestalten zweven door dien dag, lieflijke meisjesgestalten, de eene teeder en peinzend, de ander meer lachend-schalks, beide aanbiddelijk. Hij gemoet hen, schoone rijdsters in den vroegsten morgen, eer de zon nog op is in het nauwe dal. Hij helpt hen over de beek, zij lachen met hem, zij schertsen, zij vragen hem mee. Achter de eene stijgt hij te paard, zijn armen omvatten haar leest, hij beeft van verrukking. En dan die rit door den zomermorgen, bloeiend van zon en geur en vogels; en aan het doel van den tocht gekomen, het kostelijk landelijk maal in de schuur van het kasteel, en daarna in den boomgaard het kersen-eten, die hij plukt en hun toewerpt, fijntjes mikkend. De lange dag van morgen tot avond één bekoring; vol, vol van geluk als een zomerwolk van glans. En alles in onschuld en zoete eerbaarheid. Heerlijk zinkt de herinnering in zijn gemoed, warm en zilv’rig; zij leeft voort en rankt en rankt in ‘t onbewuste, tot zij, als de tijd gekomen is, weer zal stijgen in ‘t licht, en haar draden spinnen door dit lieflijk droomweefsel, het vriendinnen-paar Claire en Julie.

Nu begint voor Rousseau de laatste en ergste zwerftijd, alles vloeit door elkander, zijn leven verwart zich als een kluwen. Hij geleidt de kamenier van Mme de Warens, een hupsch meisje en hem genegen, terug naar Fribourg en zoekt onderweg zijn vader op. In Lausanne geeft hij zich uit voor musicus en krijgt enkele lessen; naar het voorbeeld van een muzikalen avonturier dien hij in Annecy had leeren kennen en geweldig bewonderde, neemt hij een andere naam aan en doet de dolste dingen: met een overmoed die zweemt naar verstandsverbijstering, laat hij, den muziek nog bijna geheel onkundige, een “kompositie” van zijn hand voor orkest uitvoeren, ware kattenmuziek. Door bittere armoe gedwongen, schrijft hij aan zijn vader, vraagt hem om hulp. De horlogemaker eischt, dat zijn zoon tot het protestantisme zal terug keeren; dat weigert hij. Nu zwerft hij een poosje rond met een oplichter die zich uitgeeft voor een griekschen monnik, naar West-Europa gekomen om te kollecteeren voor het Heilige Graf. Links en rechts vraagt hij hulp. De fransche gezant in Berne bezorgt hem een postje te Parijs als oppasser van een jongen officier, een kolonels-neefje; hij gaat er met zijn meester heen, vindt de stad vies, zwart en morsig, breekt weer los en keert te voet, heel oostelijk Frankrijk door, terug naar Savoye. Heerlijk zwerft hij, zorgeloos genietend, arm als een muis, vroolijk als een vogel en als een dichter rijk van gemoed. Wat hij noodig heeft vraagt hij. Hem verrukt de natuur, haar mildheid en schoonheid, maar meer nog verrukken hem de lieflijke verbeeldingen, die de beweging in de vrije lucht in zijn geest te voorschijn roept. In Lyon verneemt hij, dat Mme de Warens in Savoye is teruggekeerd en zich te Chambéry heeft gevestigd; daar vindt hij haar en trekt weer bij haar in, ditmaal voor jaren. Het zwervers-bestaan is ten einde, de ergste gisting der jeugd uitgewoed, een bewuster leven gaat beginnen.

Vier jaar was het geleden, dat hij uit Genève vluchtte; hij was nu twintig jaar oud, een jonkman. Hij had veel verworven in dien tijd en iets verloren, veel in zich gegaard dat van belang was voor den toekomstigen dichter-hervormer. Niet min of meer verwaterde levens-abstrakties hadden hem gevormd, gelijkt men die leert op de scholen: het leven zelf had hem in handen genomen en vorm gegeven; soms zachtjes, dikwijls ruw. Maar haast voortdurend, sedert hij zijn vaderstad verliet, had hij, zijn vreemden droomerigen maar ontembaren vrijheidsdrang volgend, geleefd een leven van vrije overgave aan de volheid zijner eigen impressies. In onbewuste onbuigzaamheid had hij, geboren individualist, hardnekkig geweigerd, zich te laten linealen naar de regels van het maatschappelijk fatsoen, hij was een vrije vogel gebleven.

Een vrije vogel—zoo omschrijft zijn staat van toen de taal der blijheid; in de schaduwtaal heet het “hij was een déclassé geworden.” Hij had zijn wortels in de kleine burgerlijke gemeenschap waaruit hij stamde, verloren; hij was onder de maatschappelijke laag van zijn afkomst, de gezeten burgerij, gezonken, en te land gekomen in het bedienden-proletariaat. Zijn instinct van burgertrots had de dienstbaarheid gevoeld als een slag in het gezicht, zijn ijdelheid en eerzucht hadden onder haar geleden, zijn sensitivisme was door haar gepijnigd. Zulke wonden laten lidteekens achter, voor goed. Gevoelens van brandende verongelijking stoltten in de was van het wordend karakter tot blijvende bitterheid, tot wantrouwen tegen de maatschappelijk-meerderen, waar hij zich toch weer boven verheven weet in het vage, maar sterke besef zijner sluimerende begaafdheid; tot een eeuwig kwellende argwaan, door hen te kort gedaan te worden in zijn menschelijke waardigheid. Altijd weer kwamen later die pijnlijk-samengestelde gevoelens boven in zijn omgang met de grooten; zij roofden hem levens-zekerheid; zij beletten hem in dien omgang de rustige maat te vinden en lagen aan veel van zijn ziekelijk wantrouwen ten grond.