Want zoo iemand een goed vriend is, ben ik dat en toch heb ik voor wien ook mijner vrienden nimmer dit gevoeld.”
Het zoete schemergevoel tusschen vriendschap en liefde, dat ‘t hart niet doet zich verteren in verlangen, maar zacht en welig uitzetten als een vrucht in zomertijd, was ‘t sterkste element, ‘t wezenlijke in de liefde van Rousseau voor Mme de Warens. Dit gevoel deed hem groeien.
Daarom is het lieftallige maar vlakke wezen dat hem nooit begreep, in de tien jaren dat hij van jongeling tot man rijpte, de groote vormende kracht in zijn leven geweest. Zij ontbolsterde den schuwen knaap, polijstte den verwilderden zwerver, leerde den houterigen burgerzoon goede manieren en korrekt fransch. Zij gaf hem wat zij zelve bezat aan weten, een weinig oppervlakkige kennis van de fransche filosofie en literatuur van den tijd, en van de opkomende burgerlijke engelsche prozaliteratuur, zooals Addison (in vertaling). Zij gaf hem het vernisje van wereldwijsheid dat zij zelf had verworven door een beetje lezen en ervaring en in gesprekken met mannen van eenige ontwikkeling, zooals er te vinden waren onder den adel van Savoye. Het was alles niet veel, maar hij kon ook niet veel verdragen, hij was nog zoo rauw en ongevormd. Maar het maakte hem toch geschikter om na eenige jaren van langzaam rijpen, de geestelijke beweging van zijn tijd zelfstandig in zich op te nemen en te verwerken. En zij gaf hem haar eigen geloof dat zoo wel bij zijn weekheid paste: het zachtaardige, poëtisch milde, vage christendom van Fénélon waarin haar faciele natuur zich behagelijk neervleide als in een donzen bed. Het piëtisme was al voor het begin der eeuw van uit Duitschland naar Zwitserland overgewaaid en Mme de Warens had als meisje een zijner voornaamste apostelen leeren kennen en was door hem beïnvloed geworden. De leer die het gevoel, de innige liefdes-verhouding tot God verheerlijkte tegenover de uiterlijke werken, de daden, moest haar wel behagen, het was immers een vrijbrief voor haar zwakheden en een verheerlijking van haar eigen liefde-warme hart. Rousseau zoog die gedachten in zonder hun oorsprong te kennen; het makkelijk-vloeiend geloof van haar ondiepe gratie verinnerlijkte en verdiepte zich in de donkere gewelven van zijn gemoed.
En met de teerheid en zachte levenshouding en oppervlakkige kennis die hij inzoog en die een deel van hem werden, deed hij het ook de schoonheid der omgeving waarin hij deze jaren leefde; het oude voorname stadje dat met de guirlandes van arkaden langs zijn straten, zijn middeleeuwsche torens en stille, in ‘t meer mondende kanalen een provinciaalsch-verkleind Venetië scheen, en de natuur waarin de bekoorlijke bloem van dit stedelijk schoon gegroeid was. Van uit zijn kamer zag hij het vruchtbaar dal dat achter de stad zich strekte en de hellingen der heuvels daarachter zich welven en de flauwe lijn van den bergrug in het noorden die den horizon sloot, een lange kam tegen de gouden bleekte der avond-lucht. Hoeveel zachter was dit alles dan Genève, hoe innig en klaar! En als hij liep aan het parelend meer, onder de hooge peppels en platanen, zag hij de romantiek der bergen: woeste rotstinnen en besneeuwde toppen links en rechts het meer omsluiten en op den achtergrond de bergkoulissen over elkander schuiven. Het landschap was wijd, en toch omsloten; zwitsersch-groots, en liefelijk als Italië, een bad van vrede en harmonie.
Dit land werd één met zijn ziel en één met zijn liefde. Had hij niet langs de hellingen dwalend en peinzend van zachte verrukkingen geduizeld, en het alles-etend verlangen hem voelen overstelpen van altijd met de geliefde saam te zijn? Want zij waren toen nog dikwijls gescheiden. En toen hij later droomen schiep, schoone verbeeldingen van liefde, zag hij ze gebeuren aan bergen en aan een meer.
Mme de Warens dacht veel na tot welk beroep haar beschermeling viel op te leiden. Hij was haar in huis misschien ook wel wat lastig, om de verhouding met Claude Anet. Zij liet hem examineeren door een kennis, en de uitspraak luidde, gelijk zij in Genève geluid had: de knaap is zeer zwak begaafd, beperkt van geestvermogens. Hoogstens, meende de ondervrager, kon hij het brengen tot dorpspastoor. Zij sloten hem op in ‘t seminarie boven de stad; opnieuw geknipt, dorstte hij weer naar de zoete vrijheid. Hij deed zijn best maar bleek te hardleers. Hij kon niet leeren van anderen, allerminst door dwang; alles moest hij zelf verwerken, maar dit wisten zijn meesters natuurlijk niet. Hij werd weggestuurd en kwam weer thuis. Toen probeerde zij wat anders: deed hem aan huis bij den kapelmeester van de kathedraal, om voor den koorzang opgeleid te worden. Zijn vorderingen waren niet heel groot, maar muziek verrukte hem, hij voelde zich in die atmosfeer volkomen gelukkig en studeerde ijverig, tot ieders tevredenheid. Nu was hij ook niet afgesneden van de liefste, zooals in ‘t seminarie: de zangschool voor de koorknapen lag tegenover haar huis, hij kon dagelijks met haar verkeeren. Maar ongelukkig kreeg zijn meester twist met een kanunnik; de prikkelbare musicus voelde zich beleedigd en besloot Annecy heimelijk te verlaten. Toen Mme de Warens merkte, dat zij hem niet kon terughouden, was zij hem behulpzaam bij zijn vlucht en wenschte dat Rousseau den huisvriend zou vergezellen. Deze gehoorzaamde, maar toen de arme musicus in Lyon op straat door een aanval van vallende ziekte werd getroffen, krijgt opnieuw een van die plotselinge opwellingen, waartegen de jongeling niet geleerd heeft te strijden, macht over hem: hij holt weg, zonder zich verder om den zieken meester te bekommeren. Als een duif naar zijn nest, vliegt hij naar Annecy terug, maar Mme de Warens is verdwenen; de eene of andere politieke intrigue waarnaar Rousseau haar nooit gevraagd heeft, riep haar naar Parijs.
1 comment