‘En wat staat mij in die hel van jullie te wachten?’ vroeg ik hem.
‘In de dsjehenna brandt en Nar, het eeuwige vuur, en er stromen beken die zo stinken dat de verdoemde, al heeft hij nog zo’n brandende dorst, er niet uit kan drinken; daar staan afschrikwekkende bomen, waaronder de verschrikkelijke boom sakkoem, die takken heeft waarop duivelskoppen groeien.’
‘Brrr!’
‘Ja, sidi, het is om te rillen! De gebieder van de dsjehenna is de wraakengel Thabek. Er zijn zeven afdelingen, ieder met een eigen poort. In de dsjehennem, de eerste afdeling, moeten de moslems die gezondigd hebben boete doen tot ze gezuiverd zijn. Ladha, de tweede afdeling is voor de christenen, hoethama, de derde afdeling, voor de joden, sair, de vierde, voor de Sabiërs, Sakâr, de vijfde, voor de magiërs en de vuuraanbidders en gehim, de zesde, voor allen die afgoden of fetisjen aanbidden. Maar tsaoviat, de zevende afdeling die ook derk asfal wordt genoemd, is de allerdiepste en vreselijkste; daar komen alle huichelaars terecht. In al deze afdelingen worden de verdoemden door negentien boze geesten door de vlammen gesleept en intussen moeten ze de duivelskoppen eten van de boom sakkoem, die hun ingewanden stuk bijten en verscheuren. O sidi, bekeert u tot de profeet, dan hoeft u maar kort in de dsjehenna te blijven!’
‘Maar dan kom ik in onze hel terecht en die is net zo schrikaanjagend als die van jullie,’ bracht ik er tegenin.
‘Geloof daar toch niet aan, sidi! Ik beloof u bij de profeet en bij alle kaliefen dat u in het paradijs zult komen. Zal ik het u beschrijven?’
‘Wel, hoe ziet het er daar dan uit?’
‘El dsjennet bestaat uit zeven hemels en heeft acht poorten. Eerst kom je bij de grote bron hawoes kewser, waar honderdduizenden gelukzaligen tegelijk uit kunnen drinken. Het water is witter dan melk, de geur kostelijker dan muskus en mirre en aan de oever staan miljoenen gouden drinkvaten, die met diamanten en edelstenen zijn bezet. Dan kom je aan een plek waar de zaligen uitrusten op met gouddraad versierde kussens. Zij krijgen heerlijke spijzen en dranken van onsterfelijke jongelingen en altijd jonge hoeri1Hoeri zijn meisjes uit het paradijs. Het zwart van hun ogen steekt zo scherp af van het wit, dat zij ook ‘de witten’ worden genoemd.Enkelvoud: haura). Hun gehoor wordt zonder ophouden gestreeld door het gezang van de engel Israfil en door het gebeier van de klokken die in de bomen hangen en die voortdurend worden bewogen door een wind, die regelrecht van Gods troon komt. Iedere uitverkorene is zestig ellen lang en voor eeuwig drieëndertig jaar oud. Boven alle andere bomen steekt et toeba uit, de boom van de gelukzaligheid. Zijn stam staat in het paleis van de profeet en zijn takken reiken tot in de woningen van de uitverkorenen. Daaraan hangt alles, wat nodig is om gelukkig te zijn. Uit de wortels van de boom toeba ontspringen alle rivieren van het paradijs, waarin melk, wijn, koffie en honing vloeien.’
Halef keek me aan met een gezicht waarop duidelijk de verwachting te bespeuren viel dat ik door zijn beschrijving van het paradijs onder de indruk was gekomen. ‘En, wat zegt u nu?’ drong hij aan, toen ik bleef zwijgen.
‘Ik moet je oprecht bekennen dat ik niet graag zestig ellen groot zou worden. En verder wil ik met de hoeri niets te maken hebben, omdat ik een vijand ben van alle vrouwen en meisjes.’ ‘Maar waarom?’ vroeg de kleine man verbaasd.
‘Omdat de profeet zegt: ‘De vrouwenstem is als het gezang van de bulbul (nachtegaal), maar haar tong is giftig als die van een slang. Heb je dat nog nooit gelezen?’
‘Ja, ik heb het gelezen.’ Mijn metgezel liet zijn hoofd treurig hangen; ik had hem met de woorden van zijn eigen profeet verslagen. Een beetje minder zeker vroeg hij: ‘Maar is ons paradijs ondanks dit toch niet erg mooi? U kunt de hoeri toch links laten liggen!’
‘Ik blijf christen!’
‘Maar het is toch niet moeilijk om te zeggen: La ilâha illa ‘llâh we Mohammed rasoel Oellah !’
‘Is het moeilijker om te bidden: Jâ aboenâ iledsi fi ’s semawâti, jata kaddeso ‘smoka?’
Halef keek me vertoornd aan. ‘Ik weet wel dat Isa Ben Marjam, die u Jezus noemt, u dit gebed heeft geleerd. U noemt dat het onze-vader. U wilt mij altijd tot uw geloof bekeren maar denkt u vooral niet dat u van mij een afvallige van de tauhîd, het heilige geloof aan Allah, kunt maken!’
‘Laat mij dus mijn geloof, dan laat ik jou het jouwe!’ stelde ik voor.
Ik had al eerder geprobeerd zijn poging mij te bekeren met de mijne te bestrijden. Al was ik dan overtuigd van de nutteloosheid van deze pogingen, toch was het de enige manier hem het zwijgen op te leggen. Ook dit keer had het resultaat.
Hij mompelde wat in zichzelf en bromde toen: ‘En toch zal ik u bekeren of u wilt of niet! Wat ik me eenmaal heb voorgenomen, zet ik door, want ik ben Hadji Halef Omar Ben Hadji Aboel Abbas Ibn Hadji Dawoed al Gossarah!’
‘Dus je bent de zoon van Aboel Abbas, die weer de zoon was van Dawoed al Gossarah?’
‘Ja.’
‘En beiden waren zij pelgrims, zoals jullie geloof voorschrijft?’
‘Ja.’
‘En ben jij ook een hadji?’
‘Ja.’
‘Jullie zijn dus alle drie in Mekka geweest en hebben de heilige kaäba gezien?’
‘Dawoed al Gossarah niet.’
‘Aha! Maar toch noem je hem een hadji.’
‘Ja, dat was hij. Mijn grootvader woonde aan de dsjebel Sjoer Sjoem en ging als jongeman op pelgrimstocht. Hij kwam spoedig door el Dsjoef, wat men het lichaam van de woestijn noemt, maar toen werd hij ziek en moest bij de bron Trasah achterblijven.
1 comment