Daar koos hij zich een vrouw en stierf nadat hij zijn zoon Aboel Abbas had gezien. Mag hij dus geen hadji, geen pelgrim worden genoemd?’
‘Hm! Maar was Aboel Abbas dan in Mekka?’
‘Nee.’
‘En toch noem je je vader een hadji?’
‘Ja. Hij is op pelgrimstocht gegaan en bereikte de vlakte Admar, waar hij moest achterblijven.’
‘Waarom?’
‘Omdat Aboel Abbas daar Amareh, de parel van Dsjoenet, aanschouwde en haar liefkreeg. Amareh werd zijn vrouw en baarde hem Halef Omar, die u hier naast u ziet. Daarna stierf hij. Was mijn vader dus geen hadji?’
‘Hm! Maar zelf ben je wel in Mekka geweest?’
‘Nee.’
‘En toch noem je je een pelgrim?’
‘Ja. Toen mijn moeder was gestorven, heb ik mij op pelgrimstocht begeven. Ik reisde naar oost en west, noord en zuid en leerde alle oasen van de woestijn en alle delen van Egypte kennen. In Mekka ben ik nog niet geweest, maar daar zal ik nog wel eens komen. Ben ik dus geen hadji?’
‘Hm! Ik dacht dat alleen degene die in Mekka is geweest, zich een pelgrim kon noemen.’
‘Ja, eigenlijk wel. Maar ik ben ernaar op weg!’
‘Dat is mogelijk! Ik vermoed alleen dat ook jij ergens een schone jonkvrouw zult vinden en bij haar blijft. En jouw zoon zal het precies zo gaan, want dat schijnt jullie kismet (noodlot) te zijn. Na honderd jaar zal jouw achterkleinzoon dan zeggen: “Ik ben Hadji Moestafa Ben Hadji Ali Ibn Hadji Said Ibn Hadji Tofaïl Ibn Hadji Halef Omar Ibn Hadji Aboel Abbas Ibn Hadji Dawoed al Gossarah,” en geen van al deze zeven pelgrims zal Mekka hebben gezien en een echte hadji zijn geworden. Geloof je ook niet?’ Halef moest lachen om dit onschuldige plagerijtje. Er zijn veel mohammedanen die zich tegenover vreemden voor hadji uitgeven, zonder de kaäba te hebben gezien en de tocht tussen Zafa en Meroea te hebben volbracht, in Arafah te zijn geweest en in Minah hun baard te hebben achtergelaten. Mijn trouwe Halef voelde zich verslagen maar hij hield zich goed.
‘Sidi,’ vroeg hij schuchter, ‘gaat u het rondvertellen dat ik nog nooit in Mekka ben geweest?’
‘Ik zal er alleen over praten als jij weer begint me tot de islam te bekeren. Anders zal ik erover zwijgen. Maar kijk eens, zie ik daar geen sporen in het zand?’
We waren al een hele tijd geleden de wadi Tarfawi ingeslagen en nu op een plek aangekomen waar de woestijnwind het stuifzand over de hoge rotswand had gejaagd. In dit zand waren duidelijk sporen te onderscheiden. ‘Hier hebben mensen gereden,’ zei Halef zorgeloos.
‘Dan zullen we van de paarden klimmen om het spoor te onderzoeken.’
Mijn metgezel keek me vragend aan. ‘Sidi, dat is toch niet nodig. Waarom zou u de sporen van hoeven gaan onderzoeken?’
‘Omdat het altijd goed is te weten, wie er voor je uit rijdt.’
‘Als u alle sporen die u tegenkomt, wilt onderzoeken, bent u over twee maanden nog niet in Seddada. Wat kan het u schelen welke ruiters er voor ons uit reden?’
‘Ik ben in verre landen geweest, diep in de wildernis2Zie de delen, 1 t/m 6 en 14–15.), waar het leven er vaak van afhangt dat men alle doeroeb en asâr (wegen en sporen) nauwkeurig bekijkt om te weten of men met een vriend of een vijand te doen heeft.’
‘Hier zult u geen vijand tegenkomen, sidi.’
‘Dat kun je nooit weten.’ Ik klom van mijn paard en herkende de sporen van drie dieren; een kameel en twee paarden. Aan de vorm van de hoefafdrukken zag ik dat de kameel in ieder geval was bereden. Toen ik beter keek, viel me iets eigenaardigs op aan de sporen, waardoor ik vermoedde dat een van de paarden mank liep. Dit moest mij wel verbazen omdat ik me in een land bevond, waar zoveel paarden zijn dat het voor iedereen mogelijk was een dier zonder gebreken te berijden. De eigenaar van dit paard was of geen Arabier of een zeer arme man.
Halef glimlachte om de nauwlettendheid waarmee ik het zand bestudeerde en toen ik weer rechtop ging staan, vroeg hij: ‘En sidi, wat heeft u ontdekt?’
‘Het waren twee paarden en een kameel.’
‘Twee paarden en een dsjemel ! Moge Allah uw ogen zegenen! Zonder van mijn paard te klimmen heb ik dat ook gezien. U wilt een alim (geleerde) zijn en doet toch dingen, waar een hammâr (ezeldrijver) om zou lachen. Wat doet u nu met de wijsheid die u heeft opgedaan?’
‘In de eerste plaats weet ik dat er hier ongeveer vier uur geleden drie ruiters zijn langsgekomen.’
‘En wat heeft u aan die wijsheid? Jullie mannen uit bilâd er Roem (Europa) zijn wonderlijke lieden!’ De hadji trok bij deze woorden een gezicht, waarop diep medelijden te lezen was, maar ik gaf er de voorkeur aan onze tocht zwijgend te vervolgen. Wij reden nog een uur verder tot we op een punt kwamen waar de wadi een bocht maakte en we een hoek om sloegen.
Onwillekeurig hielden we onze paarden in.
1 comment