Als ik hem goed bekeek, zag hij er volstrekt niet uit als een bedoeïen. Gezichten als het zijne, waren me eerder opgevallen bij mannen van Armeense afkomst en … hé, was het niet een Armeense handelaar die de koopman uit Blida had vermoord, waarvan ik het bericht in mijn zak had? Terwijl deze gedachte bliksemsnel door mij heen flitste, viel mijn oog weer op de revolver. Op de greep bevond zich een zilveren plaatje, waarin een naam was gegraveerd. ‘Mag ik zo vrij zijn!’

Tegelijkertijd greep ik het wapen en las: Paul Galingré, Marseille. Dat was beslist niet de naam van de fabriek, maar die van de eigenaar. Ik liet echter niets van mijn verdenking merken, maar vroeg luchtig: ‘Wat is dat voor een wapen?’

‘Een … eh … een draaipistool.’

‘Wilt u me eens laten zien, hoe je daarmee schiet?’

De pezige vent legde het me uit. Ik luisterde aandachtig en zei toen; ‘U bent geen Oelad Hamalek, maar een giaur.’

‘Hoezo?’

‘Ziet u wel, dat ik het goed heb geraden! Als u een aanhanger van de profeet was, had u me neergeschoten omdat ik u een heiden heb genoemd. Alleen ongelovigen hebben draaipistolen. Hoe kan dit wapen in de handen van een Oelad Hamalek zijn gekomen! Is het een geschenk?’

‘Nee.’

‘Dus u hebt het gekocht?’

‘Nee.’

‘Dan is het dus buit? Van wie?’

‘Van een Fransman.’

‘Hebt u gevochten?’

‘Ja.’

‘Waar?’

‘Op het slagveld.’

‘Welk?’

‘Bij El Guerara.’

‘U liegt!’ Eindelijk verloor de Armeniër zijn geduld. Hij vloog op en deed een greep naar de revolver.

‘Wat zegt u? Lieg ik? Zal ik u neerschieten als …’

‘… als de Fransman boven in de wadi Tarfawi?’ viel ik hem in de rede. De hand met de revolver zakte omlaag en het gezicht van de man werd doodsbleek. Maar hij herstelde zich en vroeg dreigend: ‘Wat wilt u daarmee zeggen?’

ik wil zeggen dat u beslist geen Oelad Hamalek bent. Ik weet uw naam, u heet Hamd el Amasat.’

Hij deinsde achteruit en staarde me verbijsterd aan. ‘Vanwaar kent u mij?’

‘Ik ken u; dat is genoeg.’

‘Nee, u kent mij niet,’ riep hij kwaad. ‘Zo heet ik niet. Ik ben een Oelad Hamalek.’

Ik wuifde zijn woorden achteloos weg en vroeg: ‘Van wie zijn deze dingen?’

‘Van mij.’ Met een snelle beweging greep ik de zakdoek. De letters P.G. stonden erop. Ik maakte het horloge open en las aan de binnenkant van het dekseltje dezelfde letters. ‘Hoe komt u aan dit horloge?’

‘Dat is uw zaak niet. Leg het weer neer.’

In plaats van de Armeniër te gehoorzamen, sloeg ik ook het zakboekje open. Op de eerste bladzijde las ik de naam: Paul Galingré. De inhoud was echter in stenoschrift en jammer genoeg kan ik dat niet lezen. ‘Laat dat boek liggen, zeg ik,’ zei hij dreigend. Dit zeggend, sloeg hij het uit mijn handen, waardoor het in de poel terecht kwam. Ik stond op om te proberen het boekje te redden, maar stuitte nu op dubbele tegenstand, omdat de jongste van het tweetal zich tussen mij en het water opstelde. Tot nu toe had Halef de woordenwisseling schijnbaar onverschillig aangehoord, maar ik zag dat hij zijn vinger om de trekker van zijn lange geweer hield. Ik hoefde hem alleen maar een wenk te geven en hij zou schieten. Ik bukte om ook het kompas op te rapen. ‘Blijf af, dat is allemaal van mij,’ schreeuwde mijn tegenstander. Hij greep me bij de arm om zijn woorden kracht bij te zetten. Ik zei echter zo kalm als ik kon: ‘Ga zitten! Ik moet met je praten.’

‘Ik wil niets met je te maken hebben!’

‘Maar ik met jou wel. Ga zitten, als je leven je lief is.’

Dit dreigement, dat van een veelzeggende blik op Halef vergezeld ging, scheen zijn uitwerking niet te missen.