Terug, Halef, terug, laten ze je niet zien. We zullen de wadi verlaten en een beetje naar het westen rijden alsof we van Sjott Rharsa komen.’
‘Waarom sidi?’
‘Die twee mogen niet vermoeden dat wij het lijk hebben gezien.’ We lieten onze paarden tegen de oevers van de wadi klimmen en reden regelrecht naar het westen de woestijn in. Toen maakten we een bocht en sloegen de richting van de beide mannen in. De moordenaars konden ons niet zien aankomen omdat ze in de diepte van de wadi zaten, maar ze moesten ons wel horen toen wij hen naderden. Toen we aan de rand van de kloof kwamen, waren de kerels inderdaad opgestaan en hadden hun geweren al gegrepen. Ik deed of ik net zo verrast was als zij, hier in het hartje van de woestijn plotseling mensen te ontmoeten, maar het toch niet nodig vond naar mijn buks te grijpen.
‘Es selâm ‘aleikoem! Vrede zij met u!’ riep ik naar beneden, terwijl ik mijn paard inhield.
‘We ‘aleikoem es selâm!’ antwoordde de oudste van de twee.
‘Wie bent u?’
‘Wij zijn vredelievende ruiters.’
‘Waar komt u vandaan?’
‘Uit het westen.’
‘En waar wilt u heen?’
‘Naar Seddada.’
‘Van welke stam bent u?’ Ik wees op Halef. ‘Hij stamt uit de vlakte Admar en ik hoor tot de Beni Saksa. Wie bent u?’
‘Wij zijn van de beroemde stam Oelad Hamalek.’
‘De Oelad Hamalek zijn goede ruiters en dappere krijgslui. En waar komt u vandaan?’
‘Van Gafsa.’
‘Dan heeft u een lange reis achter de rug. Waarheen wilt u?’
‘Naar de bir Sawidi, de bron waar vrienden van ons wonen.’
Dat zij van Gafsa kwamen en naar de bron Sawidi wilden, was allebei gelogen, maar ik deed of ik hun woorden geloofde en vroeg verder: ‘Staat u ons toe, dat wij bij u uitrusten?’
‘Wij blijven hier tot morgenochtend vroeg,’ was het antwoord, dat dus geen ‘ja’ en geen ‘nee’ op mijn vraag was. ‘Wij waren ook van plan tot de volgende zonsopgang uit te rusten,’ legde ik uit. ‘En hier is genoeg water voor ons allemaal, ook voor de paarden. Mogen wij bij u blijven?’
‘De woestijn is van iedereen. Marhaba, u bent welkom!’ Ondanks dit besluit was het hun heel goed aan te zien, dat ons verblijf hun verre van aangenaam was. Wij stoorden ons daar echter niet aan, maar lieten onze paarden de helling afstrompelen en namen rustig aan het water plaats. Hun gezichten die ik nu op mijn gemak kon bekijken, wekten niet bijster veel vertrouwen. De oudste die tot nu toe het woord had gevoerd, was lang en pezig. Zijn boernoes hing om hem heen als bij een vogelverschrikker. Vanonder een groezelige hoofddoek keken een paar kleine, stekende oogjes de wereld in. Om zijn smalle, bloedeloze lippen probeerde een dun baardje moeizaam in leven te blijven. De spitse kin deed opvallend zijn best omhoog te wippen en de neus, ja, die deed me het meest denken aan de gieren, die ik kortgeleden van het lijk van de vermoorde had weggejaagd. Dat was geen neus van een adelaar of een havik, hij had werkelijk de vorm van de snavel van een gier.
De andere was een opvallend knappe jonge man. Maar zijn driften hadden zijn ogen dof gemaakt, zijn zenuwen verzwakt en zijn voorhoofd en wangen te vroeg getekend. Men kon hem onmogelijk vertrouwen. De oudste sprak het Arabisch met de tongval, die men aan de Eufraat hoort en de jongste maakte sterk de indruk helemaal geen oosterling te zijn maar een Europeaan. Hun paarden die een eindje verderop stonden, waren slecht en zichtbaar afgebeuld, hun kleren zagen er armoedig uit, maar hun wapens waren uitstekend. Op de plek waar zij hadden gezeten, lag een aantal voorwerpen, die men in de woestijn zelden aantreft en die alleen waren blijven liggen omdat het tweetal geen tijd had gehad ze te verstoppen: een zijden zakdoek, een gouden horloge met ketting, een kompas, een kostbare revolver en een in leer gebonden zakboekje. Ik trok een gezicht of ik de dingen niet zag en haalde uit mijn zadeltas een handje dadels, die ik rustig begon op te eten.
‘Wat gaat u in Seddada doen?’ vroeg de lange.
‘Niets, wij gaan verderop.’
‘Waarheen?’
‘Over de Sjott el Dsjerid naar Fetnassa en Kbilli.’ Hij gluurde even naar zijn metgezel, waardoor hij verried dat hun reis ook in die richting ging. Toen vroeg hij weer: ‘Moet u voor zaken naar Fetnassa of Kbilli?’
‘Ja.’
‘Wilt u daar uw kudden verkopen?’
‘Nee.’
‘Uw slaven dan?’
‘Nee.’
‘Of misschien de goederen die u uit de Soedan laat komen?’
‘Nee.’
‘Wat dan wel?’
‘Niets. Een zoon van mijn volk drijft geen handel met Fetnassa.’
‘Gaat u daar misschien op zoek naar een vrouw?’ Ik trok een beledigd gezicht.
‘Weet u niet dat het een belediging is met een man over zijn vrouw te praten? Of bent u een giaur die dit gebod minacht?’
De man schrok zichtbaar en ik maakte daaruit de gevolgtrekking dat ik het bij het rechte eind had.
1 comment