Maar
zijn zonden brengen hun eigen straf mee, en ik zal geen kwaad van
hem spreken, hoor!”
“Hij zit er erg warmpjes in, Fred,” zeide Scrooge’s nicht.
“Tenminste dat zeg jij altijd.”
“Nu, en wat zou dat, lieve!” zeide Scrooge’s neef. “Hij kan toch
geen gebruik maken van zijn rijkdom. Hij doet er absoluut geen goed
mede. En ook zichzelf [86]maakt hij het er niet genoegelijk mee. Ha,
ha, ha, hij smaakt nooit de voldoening te denken dat hij er ons nog
eens goed mee zal doen.”
“Ik kan hem niet uitstaan,” merkte Scrooge’s nicht op.
De zusters van Scrooge’s nicht en al de andere dames waren van
dezelfde meening.
“Och, ik wel!” zeide Scrooge’s neef. “Ik heb medelijden met hem;
ik zou niet boos op hem kunnen zijn, al probeerde ik het. Wie lijdt
onder zijn kuren? Niemand anders dan hij-zelf. Bijvoorbeeld, hij
heeft zijn zinnen er op gezet, niet van ons te houden, en hij wil
niet bij ons komen eten. Wat maakt dat uit? Het diner dat hij er
bij inschiet, is toch niet veel zaaks.”
“Nou, ik geloof dat hij er een heel goèd dinertje bij inschiet,”
viel Scrooge’s nicht hem in de rede. En al de anderen zeiden
hetzelfde en zij waren bevoegde beoordeelaars, daar zij juist het
diner geëindigd hadden, en nu, met het dessert op tafel, bij het
schijnsel der lamp om den haard zaten.
“Nou, ’t doet me pleizier dat te hooren,” zeide Scrooge’s neef,
“omdat ik niet veel vertrouwen stel in de kookkunst van jonge
vrouwtjes. Wat zeg jij er van, Topper?”
Topper had klaarblijkelijk een goed oogje op een van de zusters
van Scrooge’s nicht, want hij antwoordde dat een vrijgezel dan toch
maar een ellendige verworpeling was, die geen recht had zijn
meening over een dergelijk onderwerp te uiten. Waarop de zuster van
Scrooge’s nicht, de mollige met de kanten halskraag, niet die met
de rozen, bloosde.
“Ga nu door Fred,” zeide Scrooge’s nicht in hare [87]handen klappend,
“Hij eindigt nooit heelemaal wat hij begonnen is te zeggen! Zoo’n
rare jongen!”
Scrooge’s neef schoot opnieuw in een uitbundigen lach, en het
was onmogelijk hem te weerstaan, hoewel de mollige zuster er haar
best toe deed met geurigen vlieg-op; zijn voorbeeld vond algemeene
navolging.
“Ik wou maar zeggen,” zei Scrooge’s neef, “dat het gevolg van
zijn hekel aan ons, en zijn geen-feestvieren met ons, is dat hij
een paar prettige uurtjes mist die hem geen kwaad zouden doen. Ik
ben er zeker van dat hij aangenamer metgezellen verliest dan hij in
zijn eigen gedachten of in zijn oude, vermolmde kantoor, of in zijn
stoffige oude vertrekken vinden kan. Ik zal hem ieder jaar dezelfde
gelegenheid geven, of hij wil of niet, want ik heb medelijden met
hem. Hij mag tot aan zijn dood op het Kerstfeest schelden, maar hij
zal er toch wel iets voor moèten gaan voelen, als hij mij
goedgehumeurd ieder jaar ziet terugkomen en tegen hem hoort zeggen:
“Oom Scrooge, hoe gaat het?” Al bracht ’t hem alleen maar in de
stemming van zijn armen klerk vijftig pond na te laten, dan zou ’t
toch wàt gegeven hebben, en ik geloof beslist dat ik hem gisteren
getroffen hèb.”
Het was nu hunne beurt om te lachen, om zijn waan Scrooge
getroffen te hebben. Doch daar hij erg goedig was en het hem niet
veel kon schelen waarom ze lachten, àls ze maar lachten, om wat dan
ook, moedigde hij hen in hunne vroolijkheid aan en gaf met een
licht gemoed de flesch door.
Na de thee werd er wat muziek gemaakt. Want het was een muzikale
familie en ze wisten wel wat ze [88]deden, toen ze een lied met een
canon1
zongen, dat verzeker ik u: in het bijzonder Topper, die met z’n bas
kon brommen als de beste, en wiens aderen nooit opzwollen op zijn
voorhoofd en die nooit rood in het gezicht er van werd. Scrooge’s
nicht speelde goed harp, en speelde onder meer een simpel kort
aria-tje (het had niets te beteekenen, ge zoudt het in twee minuten
kunnen fluiten als ge het probeerdet) hetwelk het kind, dat Scrooge
van de kostschool haalde, ook gekend had, het kind dat de Geest van
verleden Kersttijden hem had laten zien. Toen dat wijsje gespeeld
werd kwamen al de dingen welke die Geest hem getoond had, hem weder
in het geheugen; hij werd hoe langer zoo meer verteederd, en dacht
dat als hij er maar vaak naar had kunnen luisteren, jaren geleden,
hij met eigen handen de goede dingen des levens had kunnen
aankweeken, zonder zijn toevlucht te hebben behoeven te nemen tot
de spade van den doodgraver, zoodat Marley rustig in zijn graf had
kunnen blijven liggen en zijnen compagnon niet had behoeven te
bezoeken.
Doch zij maakten niet den geheelen avond muziek. Na eenigen tijd
speelden ze pandverbeuren; want het is goed soms weder kinderen te
zijn, en nooit beter dan op Kerstmis, toen de groote Stichter er
van zelf een kind was. Laat mij eens even bedenken. Eerst speelden
ze een spelletje blindemannetje. Natuurlijk, dat hoorde er zoo bij.
En ik geloof evenmin dat Topper werkelijk blind was, dan ik geloof
dat hij oogen in zijn schoenen had. Mijn opinie is, dat het een
doorgestoken kaart was tusschen hem en Scrooge’s neef, [89]en dat de Geest
van het Tegenwoordige Kerstfeest dit wist. De manier waarop hij als
blindeman de mollige zuster met de kanten kraag nazat, zou zelfs
den lichtgeloovigsten mensch hebben doen twijfelen aan zijn
blindheid. Het haardstel omver loopend, over stoelen struikelend,
tegen de piano oploopend, zichzelf bijna doend stikken tusschen de
gordijnen, ging hij steeds waar zìj ging. Hij wist altijd waar de
mollige zuster was. Niemand anders wilde hij pakken. Al waart ge
opzettelijk tegen hem aangevallen, zooals enkelen werkelijk deden,
dan zou hij gedaan hebben alsof hij trachtte u te grijpen—wat een
beleediging zou zijn geweest van uw inzicht—en zou dan onmiddellijk
daarop zijwaarts afgeslagen zijn in de richting van de mollige
zuster. Zij gilde dikwijls dat het niet eerlijk ging, en dat ging
het ook werkelijk niet.
1 comment