Kleine Tim had een fijn stemmetje en zong zijn liedje heel goed.

In dit alles was niets fijns of elegants. Zij waren geen deftige familie en zij waren niet goed gekleed; hunne schoenen waren alles behalve waterdicht; hunne kleederen waren kaal en het zou niet zoo heel vreemd geweest zijn als Pieter tamelijk vertrouwd was met het inwendige van een pandjeshuis; ik voor mij ben zelfs overtuigd dat hij zéér goed wìst hoe dit er uitzag. Doch zij waren gelukkig, dankbaar, mochten elkander gaarne en waren tevreden met het geluk van het oogenblik; en toen vervaagden ook hunne schimmen, en zagen er nog gelukkiger uit in de sprenkeling van de toorts van den Geest. Scrooge keek naar [81]hen en vooral naar kleine Tim tot zij verdwenen.

Het werd nu donker en het sneeuwde tamelijk erg, en terwijl de Geest en Scrooge door de straten gingen, was het heerlijk om den gloed van de helder brandende vuren in keukens en salons te zien. Hier wees het flikkeren van den gloed op toebereidselen tot een gezellig dinertje, met warme borden die door en door verhit werden voor het vuur, en zware roode gordijnen, die klaar hingen om dichtgetrokken te worden en de koude en duisternis buiten te sluiten. Hier liepen al de kinderen des huizes om ’t hardst naar buiten hun getrouwde zusters tegemoet, en om de eerste te zijn met hunne begroetingen. Daar zag men weder schaduwen op de gordijnen, van gasten, die zich verzamelden om aan tafel te gaan en daar trippelde een troepje knappe jonge meisjes allen met kappen over ’t hoofd en met bont afgezette schoenen aan, licht naar het huis van een gebuur. En wee den ongetrouwde die hen daar—dat wisten die schalken wel,—met hoogroode kleur zag binnengaan. Als ge hadt willen oordeelen naar de massa’s menschen die allen op weg waren naar vriendschappelijke partijtjes, zoudt ge hebben kunnen denken dat er niemand thuis was om ze te verwelkomen als ze daar aankwamen. Goeie genade, wat was de Geest in zijn element! Hoe ontblootte hij zijn breede borst en opende zijn groote handpalm, en zweefde verder, met milde hand zijn onschuldige vroolijkheid stortend over alles wat binnen zijn bereik kwam! Zelfs de lantaarnopsteker, die vooruit liep, en de duistere straten met lichtstippen bespikkelde, en die er op gekleed was om dien avond ergens op visite te gaan, lachte vroolijk toen de Geest voorbijging. Maar—dat de Kerstgeest hem nabij, ja [82]in hem was, wist hij; al kon hij ook niet weten, dat hij behalve den Geest ook Scrooge was voorbij geloopen!

En nu, zonder Scrooge er op voor te bereiden, stonden zij op een sombere, eenzame heide, waar reusachtige massa’s ongehouwen steen in het rond lagen verspreid alsof het de begraafplaats van een reuzengeslacht was; en het water liep net waarheen het wilde—of liever, dit zou het gedaan hebben, zoo de vorst het niet gevangen had gehouden—en er groeide niets dan mos en brem en grof, ruw gras. In het westen had de nu ondergegane zon een vurig roode streep achtergelaten, die een oogenblik deze woestenij hel verlichtte en al lager en lager zinkend, zich eindelijk verloor in de dikke nachtelijke duisternis.

“Wat is dit voor een plaats?” vroeg Scrooge.

“Een plaats waar mijnwerkers wonen, die in de ingewanden der aarde werken,” antwoordde de Geest. “Doch zij kennen mij. Kijk maar!”

Er scheen een licht uit het venstertje van een hut, en hier gingen zij snel op toe. Door de leemen en steenen muur gaand, vonden zij er een vroolijk gezelschap om een vlammend vuur. Een stokoude man en vrouw, met hunne kinderen en kindskinderen, en een generatie daar weder na, allen in feestdos.

Met een stem die zich slechts zelden verhief boven het geloei van den wind over de kale vlakte, zong de oude man een heel oud lied, van toen hij nog een jongen was, en van tijd tot tijd vielen allen in koor in. En telkens als zij hunne stemmen verhieven, werd de oude man vroolijk en zong harder, en als zij ophielden, begaf hem zijne plotselinge energie weder.

De Geest talmde hier niet, doch beval Scrooge zijn [83]kleed vast te houden, en waar denkt ge dat ze heen gingen terwijl zij zich voortspoedden boven de heide? Toch niet naar zéé? Ja zeker, naar zéé. Tot Scrooge’s ontzetting zag hij, toen hij omkeek, het land verdwijnen en een vreeselijke rij rotsen achter hen; en zijne ooren werden verdoofd door het donderend geraas van het water, dat brulde en woedde tusschen de holen die het gevormd had en dat verwoede pogingen aanwendde om de aarde te ondermijnen.

Een mijl ongeveer van de kust, op een naargeestige klip, waartegen de wateren het geheele jaar woedden en braken, stond een eenzame vuurtoren. Groote massa’s zeewier hadden zich aan zijn voet vastgehecht, en stormvogels—door den wind gebaard, kon men denken, zooals het zeewier door het water—rezen en daalden er rondom, als de golven die zij onder het vliegen nu en dan even raakten.

Doch zelfs hier pasten twee mannen op het licht en hadden een vuur aangelegd, dat door het kijkgat in den dikken steenen muur een heldere straal op de wilde zee deed schijnen. Elkaar de vereelte hand reikend over de ruwe tafel waaraan zij zaten, wenschten zij elkaar een vroolijke Kerstmis, bij een kan grog; en een van hen, de oudste, met zijn met litteekens bedekt gelaat, en verweerd gezicht, zooals het galjoenbeeld van een oud schip zou kunnen zijn, hief met krachtige stem een lied aan dat in zichzelf een storm was.

En weder spoedde de Geest zich voort boven de donkere, deinende zee, voort, voort, totdat, zooals hij Scrooge vertelde, zij ver verwijderd waren van elke kust, en zij op een schip neerstreken. Zij gingen naast den roerganger staan, naast de wacht vooruit, naast [84]de officieren die de wacht hadden; donkere spookachtige gestalten op hunne verschillende posten, doch niet één onder hen of hij neuriede een Kerstliedje, of had een Christelijke gedachte, of sprak op gedempten toon met zijn makker over den een of anderen vervlogen Kersttijd, en over de hoop huiswaarts te keeren. En allen aan boord, of zij waakten of sliepen, goeden of slechten, hadden op dien dag een beter woord voor elkaar over dan op welken anderen dag van het jaar ook en hadden tot op zekere hoogte genoten van de feestelijkheden die dezen dag vergezellen, en hadden gedacht aan hunne geliefden thuis.

Het was tot Scrooge’s groote verbazing dat hij, terwijl hij nog luisterde naar het huilen van den wind en er aan dacht wat een ontzag-inboezemend iets het was zich voort te bewegen boven een afgrond welks diepten ongekend waren als de geheimenissen van den Dood; het was tot Scrooge’s groote verbazing, zeg ik, in deze oogenblikken een hartelijken lach te hooren. En nog meer verbaasd was hij in dezen lach zijn neef te herkennen, en zichzelf te bevinden in een helder, droog, prettig vertrek, terwijl de Geest naast hem stond en met goedkeurende vriendelijkheid naar dezen zelfden neef keek.

“Ha, ha!” lachte Scrooge’s neef. “Ha, ha, ha!”

Als ge, wat niet waarschijnlijk is, toevallig iemand kent met een vroolijker lach dan Scrooge’s neef, dan is het eenige wat ik zeggen kan, dat ik dièn man ook wel zou willen kennen. Stel mij aan hem voor, en ik zal trachten goede vrienden met hem te worden.

Het is een billijke, goede regeling der dingen dat, terwijl er aanstekelijkheid in ziekte en smart zit, er niets ter wereld zoo aanstekelijk is als lachen en [85]goedgehumeurdheid. Als Scrooge’s neef aldus lachte: zijne zijden vasthoudend, met het hoofd schuddend en zijn gezicht allerdwaast vertrekkend, lachte Scrooge’s aangetrouwde nicht even uitbundig als hij. En de aanwezige vrienden stonden niets bij hen achter en brulden lustig mede.

“Ha, ha, ha! Ha, ha, ha!”

“Hij zei dat Kerstmis allemaal maar gekheid was, zoo waar ik leef, dat zei hij!” riep Scrooge’s neef. “En hij geloofde ’t zelf!”

“Zooveel te meer moest hij zich schamen, Fred!” zeide Scrooge’s nicht verontwaardigd. Ja, die vrouwen toch, diè doen nooit iets half. Die zijn altijd ernstig. Zij was heel knap, buitengewoon knap. Met een gezicht met twee kuiltjes er in en dat altijd een beetje verwonderd keek, een mooi gezicht; een rijp, klein mondje, dat er voor gemaakt scheen gekust te worden—wat het zonder twijfel dan ook werd; en het zonnigste paar oogen dat ge ooit zaagt in het hoofd van zoo’n klein schepsel. Over het geheel genomen was zij wat men noemen zou uitdagend door hare bevalligheid; maar toch ook kalmeerend, en vriendelijk, en sympathiek!”

“Een grappige oude man,” zeide Scrooge’s neef, “dat is een feit; en niet zoo prettig om mee om te gaan als wel mogelijk was.