De trams tjingelden niet meer. In de kleine villa was alles rustig, als in slaap, en gesloten.
Herman Scheffer ging op de teenen het grint over, het hek uit. Aylva sloot de deuren van zijn kamer. Met een kaars sloop hij naar boven, zacht, om zijn moeder niet wakker te maken. De trap, die kraakte, deed hem trillen in zijn overspannen zenuwen.... - Hugo! Een zachte oude stem riep.
- Ja, mama.
Zij sliep dus nog niet. Hij opende een deur en diep in de kamer, uit een donker alkoof, vroeg de stem: - Hugo.... heb je goed gesloten, mijn jongen?
- Ja, mama.
- Heusch, niet waar?
- Ja, ja, u kan er op aan.
- Geef me een zoen....
Hij zette zijn kaars, naderde het ledekant, boog zich over het vaag witte gezicht op het witte kussen.
- Zal je nu rustig gaan slapen?
- Ja.
- Niet meer lezen?
- Neen, neen.
Hij kuste haar met teederheid, maar zij hield nog zijn hand vast en voelde met de andere aan zijn wangen:
- Je bent nog zoo warm....
- Neen, heusch niet....
Toen liet zij hem maar gaan, met nog een zoen, maar in twijfel of hij wel zoû gaan slapen, of hij nu wel slapen zoû.... En toen hij weg was bleef zij wakker, hooren naar de stilte van het huis, in twijfel....
Hij, Hugo Aylva, lag onbewegelijk, de oogen open, en vóor hem, terwijl de stem van Scheffer aan zijn ooren ruischte, glimlachte Leonore d'Este....

III

Al dikwijls was Hugo Aylva een dagboek begonnen. Maar hij had het telkens weêr verscheurd. Hij vond niet belangrijk genoeg, wat hij schreef, en een schuchterheid weêrhield hem telkens te schrijven wat belangrijk was. Noch de feiten in zijn leven, noch zijn jonge overpeinzingen dachten hem belangrijk om in zichtbaar woord gesteld te worden. En het speet hem, dat hij nooit tot dat zichtbare komen kon: uit een gevoel van orde om netjes toch te boeken wat hem betrof, en het vóor zich te zien, als het een tijd geleden was. Die orde was hem vreemde behoefte, zoowel in zijn kamer, als in zijn denken, als in zijn leven: de kleine en groote dingen ervan. Het was een practische leukheid aan de weêrzijde van zijn gemoed als artist, weêrzijde van zeer gewoon mensch: die zich niet hooger stelde boven de velen. Die gewoon-menschelijkheid was groot in hem en toch, wie den eersten zang van zijn "Torquato Tasso" las en verder niets van Aylva wist, zoû het niet zeggen. Die eerste zang - Tasso in zijn eerste jeugd, zijn eerste gouden geluk, schrijvende het herdersspel, dat Ferrara's aandacht op hem zoû vestigen; met een gefantazeerde aanleiding: verbeelde eerste-liefde van den dichter: landmeisje, dat het origineel van Aminta zoû zijn - die eerste zang was zóó weinig gewoon-menschelijk, zoo hoog koud voornaam van gevoel, zoo bijna gemaniëreerd fijn bewerkt van uiting, zoo ingewikkeld van rythme in terzinenmotief, dat het een dichtkunst scheen voor een elite van maar enkele artistieke fijnlezers....