Geen poëzie voor het publiek, dat had men gezegd; en dat wilde Aylva ook niet; maar toch, dit wilde hij ook niet. Kwam in de "Aminta" de voorname koudheid van gevoel om zijne practische leukheid van orde, die nooit éen hartstochtelijk toeval gedoogde? En waarom ging zijn natuur, zijn beminnelijk-gewone menschelijkheid zoo schuil onder al zijn goudsmeêwerk van taal...?
Hij voelde het vaag; hij kon het zich niet verklaren. Hij was twintig jaar; hij schreef met ernst en met liefde, zóoveel ernst, zóoveel liefde, dat vóor hem de kinderen van zijn lied - Tasso en Aminta - leefden op den luchten adem van terzinen, hij ze gaan zag, gedragen op de voeten van het rythme, bij elk akkoord van rijmwoord elkaâr beminnend met een hoog groot gevoel van waarheid: hij, een dichter uit ver geleden Renaissance; zij, een vage herderin.... Hij, Aylva, hij was twintig jaar, en dat zijne verzen niet schenen wat zij waren voor hem, dat zij niet gaven, wat zij, ongeschreven, zoo vol bevatteden voor hem, hij voelde het maar vaag; verklaren kon hij het zich niet. Hij leed er onder zeer veel, en dat de menschen hem bewonderden, al noemden zij "Aminta" ook hoog, koud en voornaam, het troostte hem maar weinig. Want eerzucht was zoo klein in hem, dat zij nooit troosten zoû voor werkelijk leed, en dit dit leed - dat hèm zijn verzen niet voldeden - was werkelijk in zijn ziel. En dat zijn eerzucht nooit zijn troost zoû zijn, had hij gevoeld, toen Herman Scheffer hem gebracht had de eerste recensie van "Aminta", Vlugmaar van Vosmaer, die het niet te veel lof had gedacht zijn vers te vergelijken bij Hooft, te zeggen, dat door "Aminta" voer een adem van Italië....
Hij had gestaard op het artikel, dat niets bedoelde dan lof, en vreugde om een nieuwen dichter, een edel dicht. Hij had er op gestaard, omdat hij lang verlangd had naar zoo iets: lof van hoogen kunstkenner. En toen hij gestaard had en gelezen en overgelezen, was dofheid in zijn ziel gezakt - misschien om eigen onvoldaanheid, altijd desilluzie over wat verkregen is, en hij had gedacht, heel stil en treurig - moedeloos: - Is lof.... niet meer dan dit...?
In het diepst van zichzelven bleef hij er koud om.
En die koude maakte hem moedeloos, want hij kon nog niet weten, dat koude veel zijn groote kracht moest zijn....
Dikwijls, in zijne behoefte aan levensorde, was hij dan weêr begonnen aan het eerste nieuwe blad van een nieuw dagboek, als om zijn vage spleen op te ruimen met het te boek stellen ervan; een spleen, die als een modder lag onder in zijn ziel; daarboven klaar water, klare lucht. Zachte melancholie om zijn izolement - alleen-zijn in zichzelven en het leven. Als kind, in Indië, had hij zich alleen gevoeld, jongste van oudere broêrs, zusters, nu verspreid en gestorven; zijn vader, rezident, verloren in drukte van ambtsbeslommering; zijne moeder met liefde ziende op hem neêr, maar, in haar eenvoud, niet bevroedend, dat in Hugo school een leven vreemd, en weinig kinderlijk gewoon, de dingen schouwend in een magisch licht van werkende verbeelding. Omdat het kind geen weêrklank had gevonden om zich heen, was het zoo zachtjes aan geworden stil, gekeerd in zichzelven, meer levende in zijne fantazie dan in de rulle waarheid, een weinig angstig voor die waarheid, die hard aanvoelde en grof sprak in tropische zon om zijn ziel, waarin de zachte tinten waren van een droom, met sterk verlangen naar groote sympathie. Zijn kinderjaren waren niet geweest zonder liefde, maar eenzaam, en zij hadden hem gegeven de melancholie, die eenzamen kinderen altijd bijblijft, altijd later.... De groote sympathie was niet gekomen....
En al waren zijne kinderjaren glad geweest als effen paden, zij lieten toch altijd de herinnering in hem achter aan een weemoed, dien hij niet duidelijk wist waarom: een weemoed, in de zon....

IV


Die jaren waren vaag....
Hij had maar enkele souvenirs. Dat hij eens had gekibbeld met een ouderen broêr, dat hij heel hard was gaan huilen, en toen zijn oudste zuster hem genomen had op de knie, met de zachte woorden, waarmeê men een kind troost, en hem had laten zien platen in een Bijbel van Doré. En hij had verwonderd naar haar opgekeken, omdat zij zoo lief was....
Dat eens een oom, die paard reed, in een koffietuin op de bergen, - met verschieten van blauw achter groene kampongs, - hem genomen had vóor op het paard en hem had laten rijden, vroolijk doende en jolig om het kind te amuzeeren.
Dat eens zijn moeder, wie hij het vroeg, geen tijd had gehad hem iets voor te lezen en te zeggen wat het plaatje er boven beduidde. Nu had hij zeer, met groote liefde, zijn moeder lief, nu zij samen woonden alleen. Die liefde was niet dadelijk geweest, was langzaam-aan gekomen, toen hij ouder werd en haar begreep, hoe goed zij was - niets dan een moeder voor hare kinderen, - een tijgerin voor hare welpen, zooals zij wel eens zelve zeide, uit gekheid. Toen hij die liefde - eeredienst, die altijd blijven zoû - het eerst zoo heel diep had gevoeld, toen was hij weêr begonnen aan een dagboek: het duurde een paar maanden, toen werd het weêr verscheurd.
En van zijn eersten schooltijd - in Holland nog - was ook dit herinnering: zijn wanhoop om den eersten middag, dien hij blijven zoû, en op het bord een eindelooze som, immens groot, vermenigvuldiging, die wit beschreef met groote cijfers het heele bord en die nooit uitkwam en die hem zweeten had gedaan en hijgen, den dag héel warm buiten....
En de eerste vriendschap, in Indië: een jongen naast hem, een jongen blond en aardig, met blonde krullen, een bedorven kind, aan wien hij mooie knikkers gaf en lange griffels; die eens was heel lang ziek geweest, bijna gestorven, en toen op school terugkwam, lang, bleek en heelemaal veranderd en lang niet aardig meer....