Hij dacht zich weg in het verleden en vond dat hij precies even ver was als toen. Reeds eens, op een avond, had hij op deze zelfde plaats, zich het hoofd willen verbrijzelen; toen was hij te arm om een revolver te koopen en had hij niets om aan zijn ellende een einde te maken, dan het straatplaveisel; het einde was toen echter evenals thans: "Sterven". In zijn heele bestaan, was eigenlijk niets hem zoo trouw gebleven als de dood, een vriend op wien hij rekenen kon en die altijd voor hem gereed stond.

Hij vond het nu jammer, dat hij tien jaar te lang geleefd had. De wetenschap, die hij in het leven had gekregen, al stijgende tot rijkdom en macht, leek hem klein en nietig toe. Waartoe had hij zooveel wilskracht vermorst, waartoe zooveel kracht verspild, daar de wil en de kracht toch niet alles beteekenden? Een hartstocht was voldoende geweest hem ten onder te brengen. Zijn dwaze liefde voor Flavie deed het gebouw dat hij had opgetrokken, op zijn grondvesten schudden. 't Was vreeselijk min en had wel iets van de straf eens schooljongen, die op een tak is geklommen, en met tak en al naar beneden valt. Het leven was een onding, waarin de groote geesten even ellendig ondergingen als gekken en dwazen.

Nantas nam de revolver van de tafel en laadde hem langzaam. Een laatste gevoel van spijt deed hem een oogenblik week worden. Wat had hij niet kunnen volbrengen, als Flavie hem had begrepen! Den dag, waarop zij zich aan zijn borst zou hebben geworpen, uitroepende: "Ik heb je lief?" dien dag zou hij de kracht in zich gevoeld hebben de wereld te verzetten. Zijn laatste gedachte was minachting voor de kracht, waarvan hij alles had gehoopt en die niet in staat was geweest hem de liefde van Flavie te geven. Hij hief het wapen op. De morgen was schoon.

Door het open venster gleden de zonnestralen binnen, hun spel van jeugd en schoonheid spelende in de kleine kamer.

In de verte begon het reuzenlichaam van Parijs zich te bewegen. Nantas drukte den loop tegen zijn slaap. Op 't zelfde oogenblik werd echter de deur woest opengeworpen en Flavie vloog binnen. Den revolver wegduwen was het werk van een oogenblik, doch het schot ging af, en de kogel in den zolder. Zij zagen elkander aan. Zij was echter zóó zenuwachtig, dat zij niet spreken kon. Eindelijk voor het eerst Nantas intiem aansprekende, vond zij het woord, het eenige dat hem kon doen besluiten het leven niet te verlaten.

Zij wierp zich aan zijn hals en riep snikkend: "Ik heb je lief!" Zij ontwrong aan haar hoogmoed deze bekentenis, die Nantas deed opspringen van vreugde:

"Ik heb je lief, omdat je sterk bent!"

DE OVERSTROOMING

OF DE ONTZETTENDE LOTGEVALLEN VAN DE FAMILIE ROUBIEU

DOOR EMILE ZOLA.

I.

Ik heet Louis Roubieu. Ik ben zeventig jaar en geboren in het dorpje Saint-Jory, op eenige mijlen afstands van Toulouse, aan den bovenloop der Garonne. Gedurende veertien jaren heb ik een worstelstrijd met den grond beproefd om mijn brood te verdienen. Mijn werkzaamheid heeft vruchten gedragen, de welvaart kwam in mijn huis en de vorige maand nog was ik de rijkste landbouwer uit den omtrek. Ons huis scheen gezegend. Het geluk bloeide er; de zon was onze vriend en ik herinner mij den tijd niet dat wij een slechten oogst gehad hebben. En al dat geluk deelden wij op de hoeve met ons twaalven. Ik zelf, nog opgeruimd en krachtig, zette de anderen aan het werk; daar hadden we mijn jongsten broer Pierre, een oud sergeant; dan mijn zuster Agathe, die bij ons kwam inwonen na den dood van haar man, een flinke vrouw, sterk en vroolijk, wier lach weerklonk tot aan het andere einde van het dorp. Dan kwamen de jongeren; mijn zoon Jacques, zijn vrouw Rose en hun drie kinderen Aimée, Véronique en Marie; de eerste van deze drie was getrouwd met Cyprien Bouisson, een aardige kerel, bij wien zij twee kinderen had, een van twee jaar en een van tien maanden; de tweede, kortelings verloofd, zou trouwen met Gaspard Rabuteau; de derde eindelijk was een echt juffertje, zóó fijn, zóó blond, dat men gemeend zou hebben een stadskind voor zich te zien. Alles meegerekend waren er dat tien. Ik was grootvader en overgrootvader.

Als wij aan tafel zaten, zat mijn zuster aan mijn rechterhand, mijn broer Pierre zat aan mijn linker; de kinderen vormden een kring, geplaatst naar hun leeftijd, van den grootste tot den kleinste, een kleuter van 10 maanden, die reeds soep kon eten als een groot mensch. Wat tikten de lepels vroolijk op de borden! En wat kon er veel gegeten worden! Hoe opgeruimd was 't steeds aan tafel.