Bovendien
was don Rafael een eerbaar man en
rechtvaardiger in zijn handelingen dan
velen die de biecht afnemen of ter biecht
gaan.
“Don Rafael hield er voor zich zelf een
zeer strenge moraal op na en wanneer hij
me over die onaangenaamheden sprak
zei hij altijd: ‘Meneer Guevara, gelooft
u dat God een misdaad vergeeft, een
moord bijvoorbeeld, alleen omdat men
het aan een priester gezegd heeft, een
man die ten slotte het recht heeft om de
zaak te verzwijgen en omdat men bang is
in de hel geroosterd te worden, wat ze
berouw noemen? Omdat men laf is, en
maar brutaal is op assurantie? Ik heb een
ander idee van God,’ zeide hij; ‘voor
mij wordt het eene kwaad niet met het
andere hersteld en wordt er niet
vergeven om ijdele huilpartijen,
evenmin als om aalmoezen aan de kerk.’
En hij gaf me dit voorbeeld: ‘Als ik een
huisvader heb vermoord, als ik van een
vrouw een ongelukkige weduwe gemaakt
heb en hulpelooze weezen van gelukkige
kinderen, zal ik dan aan de eeuwige
gerechtigheid voldaan hebben door me
te laten ophangen, het geheim aan
iemand toe te vertrouwen die het
bewaren zal door aalmoezen te geven
aan de pastoors, die ze nog ’t minst
noodig hebben, door de aflaat te koopen
of nacht en dag te zitten snotteren? En ’t
leven, dat verloren is gegaan, en de
weezen? Mijn geweten zegt me, dat ik
den vermoorde zoo goed mogelijk moet
vervangen, dat ik me geheel-en-al voor
mijn verdere leven aan het welzijn van ’t
gezin moet wijden, dat ik ongelukkig
gemaakt heb. En zelfs dan nog: Wie kan
de liefde van echtgenoot of vader
vergoeden?’
“Zoo redeneerde uw vader en met die
strenge zedeleer trad hij steeds op, en
men kan wel zeggen dat hij nooit iemand
eenig leed heeft aangedaan. Integendeel:
hij trachtte door goede werken zekere
ongerechtigheden uit te wissen, die hij
zeide dat zijn voorouders bedreven
hadden. Maar om terug te komen op zijn
onaangenaamheden met den pastoor, die
namen een leelijken keer: pater Dámaso
maakte toespelingen op hem van den
kansel en ’t was wel een wonder dat hij
hem niet met name noemde, want van
zijn karakter was alles te verwachten. Ik
voorzag dat vroeg of laat de zaak kwaad
zou afloopen.”
De oude luitenant zweeg weer eenige
oogenblikken.
“Er liep toen een gewezen kanonnier in
de provincie rond, iemand die om zijn al
te groote domheid en onleerzaamheid
eruitgezet was. Omdat de man niets had
om van te leven en hij zich niet aan
eenige handenarbeid mocht wijden van
wege ons ‘prestige’ als blanken, kreeg
hij van ik weet niet wie, het baantje van
gaarder van de belasting op rijtuigen. De
ongelukkige kerel had heelemaal geen
opvoeding gehad en de inlanders leerden
hem gauw kennen. Voor hen is een
Spanjaard die niet lezen of schrijven kan
een fenomeen. Overal werd hij voor den
gek gehouden: hij betaalde de belasting
die hij inde, met beleedigingen, en hij
besefte dat hij een voorwerp van spot
was. Dit maakte zijn karakter, dat al
vanzelf ruw en boosaardig was, nog
erger. Ze gaven hem met opzet
geschreven bewijsjes omgekeerd, hij
deed dan alsof hij lezen kon en teekende
waar hij een wit plekje zag met een paar
krabbels, die een handteekening moesten
voorstellen. De inlanders betaalden
maar hielden hem voor den gek. Hij
slikte alles, maar hij inde zijn belasting
en in deze stemming ontzag hij niemand.
Met uw vader had hij zelfs
hoogloopende standjes gehad.
“’t Gebeurde op een dag, terwijl hij
bezig was een papier dat men hem in een
winkel gegeven had te keeren en te
draaien, met de bedoeling om het recht
voor zich te krijgen, dat een
schooljongen zijn kameraden naar hem
wees, hem uitlachte en uitjouwde. De
man hoorde het gelach, en zag een lachje
spelen op de ernstige gezichten van de
omstanders. Hij verloor zijn geduld,
keerde zich snel om en begon de jongens
na te loopen, die onder ’t wegloopen
hem toeriepen, ‘ba, be, bi, bo, bu.’ Blind
van woede en niet in staat ze in te halen,
smijt hij zijn stok naar hen, en die raakt
er een op ’t hoofd, zoodat hij neervalt.
Daarna loopt hij op hem toe, trapt en
schopt hem, en geen van allen die hem
bespot hadden, had de moed om
tusschenbeide te komen. Tot zijn ongeluk
kwam uw vader daar voorbij: woedend
loopt hij op den belastinggaarder af,
grijpt hem bij zijn arm en maakt hem uit
voor al wat leelijk is. De man, die zeker
alles rood zag van woede heft zijn hand
op, maar uw vader gaf hem den tijd niet,
en met de kracht die zijn Baskische
afkomst verraadt …sloeg hij hem volgens
sommigen; anderen zeggen dat hij hem
alleen maar een duw gaf. Maar in allen
gevalle: de man wankelde, viel eenige
passen verder neer en met zijn hoofd
tegen een steen aan. Don Rafael nam
kalmpjes den gewonden jongen op en
bracht hem naar de rechtbank. De
gewezen kanonnier braakte bloed en
kwam niet meer bij: eenige minuten later
was hij dood. Zooals natuurlijk was
kwam de justitie tusschenbeide; uw
vader werd gevangen genomen en toen
verhieven zich al zijn verborgen
vijanden. ’t Regende van lasterlijke
aantijgingen: hij werd aangeklaagd als
opstandeling (filibustero) en als ketter.
Ketter te zijn is overal een groot
ongeluk, vooral in dien tijd, toen de
provincie bestuurd werd door een
‘alcalde’, die zich op zijn vroomheid
liet voorstaan, die met zijn bedienden
hardop zijn rozenkrans bad; misschien
deed hij het opdat iedereen hem hooren
en met hem samen bidden zou. Maar
filibustero is erger dan ketter en veel
erger dan drie belastinggaarders
vermoord te hebben, die allen lezen en
schrijven kunnen. Iedereen viel hem af.
1 comment