Zijn papieren en boeken werden in
beslag genomen. Men beschuldigde hem
dat hij geabonneerd was op de Correo
de Ultrámar en op de kranten van
Madrid, dat hij u naar Duitsch-
Zwitserland gezonden had, dat men bij
hem gevonden had brieven en een portret
van een veroordeelden priester, en weet
ik wat niet al. Uit alles werden
aanklachten gehaald, zelfs uit het feit dat
hij een inlandsche ‘Camisa’ [soort lange
kabaai2] droeg, terwijl hij afstammeling van echte Spanjaarden was. Als ’t een
ander man was geweest, zou uw vader
allicht gauw op vrije voeten gesteld zijn,
want er was een dokter die den dood
van den belastinggaarder aan een
congestie toeschreef; maar zijn fortuin,
zijn vertrouwen in ’t gerecht en zijn haat
aan alles wat niet wettig of rechtvaardig
was, brachten hem ten val. Ik zelf, al heb
ik er een afkeer van om iemands genade
in te roepen, ik ging naar den Capitán-
General, onzen landvoogd vóór dezen
dien we nu hebben. Ik legde hem uit dat
iemand, die iederen Spanjaard, arme of
landverhuizer in zijn huis ontvangt, hem
spijst en huisvest en in wiens aderen nog
het edele Spaansche bloed bruist,
onmogelijk een ‘filibustero’ kon wezen.
Tevergeefs stond ik er met mijn hoofd
voor in, zwoer ik bij mijn armoede en
mijn militaire eer. Ik kreeg alleen
gedaan, dat ik slecht ontvangen, nog
slechter weggezonden werd en den
bijnaam opliep van ‘Chiflado’ (niet
recht wijs).”
De oude man hield op om op adem te
komen, en ziende dat zijn metgezel
zweeg en naar hem luisterde zonder hem
aan te kijken, ging hij voort:
“Ik bemoeide me op verzoek van uw
vader met de verdediging; ik wendde me
tot den beroemden Filippijnschen
advokaat, den jongen A., maar deze
weigerde zich met de zaak in te laten. ‘Ik
zou ze verliezen’, zei hij mij. ‘Mijn
verdediging zou een nieuwe aanleiding
zijn voor een aanklacht tegen hem en
misschien ook tegen mij.
“‘Ga u maar naar meneer M., dat is een
hartstochtelijk redenaar, iemand met een
makkelijk woord, Spanjaard van
geboorte en die heel wat kan uitwerken.’
Zoo deed ik, en de beroemde advokaat
belastte zich met de zaak, die hij
meesterlijk en schitterend verdedigde.
“Maar er waren veel vijanden en
sommigen daarvan waren verborgen en
onbekend. ’t Krioelde van valsche
getuigen en hun lasterpraatjes, die elders
met een enkele ironische of sarkastische
opmerking van den verdediger
ontzenuwd waren geworden, werden
hier dingen van beteekenis.
“Als de advokaat gedaan kreeg ze den
kop in te drukken door er andere, die
daarmee in onderlingen strijd waren
tegenover te stellen, kwamen er dadelijk
weer nieuwe beschuldigingen opzetten.
Ze beschuldigden hem, dat hij zich
wederrechtelijk van veel gronden had
meester gemaakt; ze vroegen hem
vergoeding van allerlei schade; ze
zeiden, dat hij betrekkingen onderhield
met de struikroovers ( toelisan’s), om te
maken dat ze zijn velden en zijn vee met
rust lieten. Ten slotte raakte de kwestie
zoo in de war, dat na een jaar niemand
er meer iets van begreep. De ‘alcalde’
moest er zijn baantje bij laten. Er kwam
een ander, die den naam had van
rechtschapen, maar ongelukkigerwijze
bleef hij maar enkele maanden; zijn
opvolger hield te veel van goede
trekpaarden.
“Het lijden, de onaangenaamheden, de
ongemakken van ’t gevangenis-leven, of
de smart van zooveel ondankbaren te
zien, pakten zijn ijzeren gestel zoodanig
aan, dat hij de kwaal kreeg, waaraan
alleen ’t graf een einde maakt. En toen
alles uit zou wezen, toen hij
vrijgesproken van de aanklacht van
hoogverraad en moord op den
belastinggaarder uit de gevangenis
ontslagen zou worden, stierf hij daar
zonder iemand bij zich te hebben. Ik
kwam juist bijtijds genoeg om hem te
zien sterven.”
De oude man zweeg. Ibarra zeide geen
enkel woord. Intusschen waren ze aan de
poort van de kazerne aangekomen. De
militair stond stil en hem de hand
toestekende, zeide hij:
“M’n beste jongen, vraag u de
bijzonderheden maar aan Capitán Tiago.
En nu, goeden nacht. Ik moet gaan kijken
of er niets bijzonders is.”
Ibarra drukte hartelijk, maar zwijgend de
magere hand en stil volgde hij hem met
de oogen tot hij uit het gezicht verdween.
Hij keerde langzaam terug en zag een
rijtuig voorbijkomen. Hij gaf een teeken
aan den koetsier.
“Hôtel de Lala!” zeide hij nauw
hoorbaar.
“Die komt zeker uit het cachot,” dacht de
koetsier, terwijl hij een zweepslag aan
de paarden gaf.
1 comment