Deze sloot de deur achter

zich dicht.

Terwijl dit geschiedde, was Fray

Sibyla, onze geleerde dominikaan, na de

mis gelezen te hebben, naar ’t klooster

van zijn orde gegaan dat gelegen was

aan den ingang van de poort, die

beurtelings “de Isabel II” of “de

Mojallones” heette, al naar de

koninklijke familie die te Madrid

zetelde.

Hij liep haastig naar boven en klopte aan

een deur.

“Binnen!” zuchtte een stem.

“God geve uwe reverentie weer

gezondheid!” was de groet van den

jongen dominikaan bij ’t binnenkomen.

In een groote leuningstoel zag men een

ouden geestelijke zitten, geel en

uitgemergeld als een heilige van

Ribera’s penseel. Zijn oogen lagen diep

in de kassen, waarboven weelderig

borstelende wenkbrauwen, die door hun

schier gestadig fronsen de fonkeling van

zijn blik verhoogden.

Padre Sibyla sloeg hem ontroerd gade,

met de armen gekruist onder ’t

eerwaardige schouderkleed van de

Heilige Dominicus. Daarna boog hij ’t

hoofd, zonder een woord te spreken en

scheen af te wachten.

“Ach!” zuchtte de oude man, “de

doktoren raden me een operatie aan,

Hernando, een operatie op mijn leeftijd.

Och dit land, dit vreeselijke land! Ik

word wel vreeselijk gestraft, Hernando!

Fray Sibyla sloeg langzaam de oogen op

en keek den zieke strak in ’t gelaat.

“En wat heeft uwe reverentie besloten?”

vroeg hij.

“Te sterven! Och, blijft me soms iets

anders over? Ik lijd te veel, maar…. ik

heb zoovelen laten lijden… Ik betaal

mijn schuld! En jij, hoe is ’t met jou, wat

heb je voor nieuws?”

“Ik kwam u spreken over wat u me

opgedragen had.”

“O, en hoe is ’t daarmee?”

“Poeh!” antwoordde de jonge man, ging

zitten en wendde het gelaat minachtend

af, “ze hebben ons kletspraatjes verteld:

de jonge Ibarra is een verstandig

jongmensch. Goed bij de pinken, maar

niet kwaad.”

“Denk je dat?”

“Gisterenavond zijn de vijandelijkheden

begonnen.”

“Nu al? En hoe was dat?”

Fray Sibyla verhaalde in ’t kort wat er

tusschen Padre Dámaso en Crisóstomo

Ibarra voorgevallen was.

“Bovendien”, voegde hij er ten slotte

aan toe “’t jonge mensch gaat trouwen

met de dochter van Capitán Tiago, die

opgevoed is in de kloosterschool van

onze zusters. Hij is rijk en zal zich wel

geen vijandschap op den hals willen

halen om zijn geluk en zijn fortuin

misschien te verspelen.”

De zieke bewoog ten teeken van

instemming het hoofd.

“Ja, dat denk ik ook wel… Met zoo’n

vrouw en zulk een schoonvader zullen

we hem met lichaam en ziel in onze

macht hebben. En zoo niet, des te beter

als hij zich eens onze vijand

verklaarde!”

Fray Sibyla keek den ouden man

verwonderd aan.

“Ten bate van onze Heilige

Broederschap, natuurlijk,” voegde hij er

met moeite ademend aan toe. “Ik heb

liever aanvallen dan dat zotte aanhalen

en pluimstrijken van de vriendjes …’t Is

waar, dat ze betaald worden.”

“Denkt uwe reverentie dat?”…

De grijsaard keek hem droevig aan.

“Hoû dat maar voor zeker!” bracht hij

met moeite uit. “Onze macht duurt net

zoo lang als men eraan gelooft. Als ze

ons aanvallen, zegt het gouvernement: ze

worden aangevallen, omdat men een

beletsel voor zijn vrijheid in hen ziet;

laten we ze dus in bescherming nemen.”

“En als het gouvernement hen gelooft?

Het gouvernement is soms…”

“Dat zal ’t niet doen!”

“En toch, als ’t eens, belust op wat wij

binnenhalen mocht toegeven aan zijn

begeerte… als er ’s een durf-al was, een

vermeteling…”

“Oh, dan staat het ellendig met hem!”

Beiden zwegen een poos.

“Bovendien,” ging de zieke voort, “wij

hebben noodig, dat ze ons aanvallen, dat

ze ons wakkerhouden: dat doet ons onze

zwakke zijden zien en maakt ons beter.

Overdreven lof brengt ons van de wijs,

doet ons indutten, maar buitenaf maakt

het ons belachelijk en de dag dat we

belachelijk worden, vallen we meteen,

net als in Europa. ’t Geld komt niet meer

in de kerken, niemand koopt meer

borstlapjes of riemen of wat ook, en

zoodra we niet meer rijk zijn, hebben we

de gewetens niet meer in onze macht.”

“Och kom! we hebben toch altijd onze

landgoederen, onze boerderijen…”

“Die verliezen we allemaal, zooals we

die in Europa verloren hebben! En ’t

ergste is nog, dat we onze eigen val

bewerken. Bijvoorbeeld: dat drijven om

ieder jaar maar willekeurig de

grondlasten van onze landen te

verhoogen, dat drijven waar ik in al

onze kapittels zoo tegen gevochten heb,

dat richt ons te gronde: De inlander ziet

zich gedwongen om ergens anders grond

te koopen, die even goed of beter is dan

de onze. Ik vrees, dat we al beginnen te

dalen: Quos vult perdere Jupiter,

dementat prius. 1 Laten we daarom ons gewicht niet te zwaar maken: ’t volk

mort al.