Hij dacht aan den man, die hem de oogen
zijns geestes geopend had, die hem het
goede en rechtvaardige had leeren
begrijpen. De denkbeelden die hij hem
bijgebracht had waren niet veel, dat is
waar, maar ’t waren geen ijdele
napraterijen, ’t waren overtuigingen die
niet verbleekten in ’t licht der
schitterendste brandpunten van
vooruitgang. Die man was een oude
geestelijke en de woorden, die hij bij
zijn afscheid tot hem gesproken had,
weerklonken nog in zijn ooren: “Vergeet
niet, dat als de wetenschap het erfdeel
van de menschheid is, alleen de
moedigen die erven”, had hij vermaand.
“Ik heb getracht je bij te brengen wat ik
zelf van mijn leermeesters heb
ontvangen. Ik heb dat kapitaal trachten te
vermeerderen zooveel ik maar kon, en ik
geef het over aan het komende geslacht.
Jij moet hetzelfde doen met wat jou te
beurt valt en jij zult het kunnen
verdrievoudigen, want je gaat naar zeer
rijke landen.” En hij voegde er toen
lachend aan toe: “Zij komen hier om
goud te zoeken, gaan jullie ook naar hun
land om een ander soort goud te zoeken,
waarvan wij hier niet genoeg hebben.
Maar vergeet daarom niet, dat niet alles
goud is wat er blinkt.” Die man was
daar gestorven.
Op deze herinneringen antwoordde hij
bij zichzelf:
“Nee, in weerwil van alles, bovenal het
vaderland, bovenal de Filippijnen,
dochter van Spanje, bovenal het
Spaansche vaderland! Nee, wat het
noodlot ook gewild heeft, dat bezoedelt
het vaderland niet, nee!”
Zijn aandacht werd niet getrokken door
la Ermita—de kluizenarij—die fenix
van “nipah”, welke zich uit zijn as
verheft in den vorm van wit-en-blauw
geschilderde huizen, overdakt met rood-
geverfd zink. Noch werden zijn blikken
afgeleid naar Malate, noch naar de
cavalerie-kazerne met haar boomen
voor, noch naar de bewoners, noch naar
de nipah-huisjes met meer of min
pyramide- of prisma-vormige daken,
verborgen tusschen pisang- en pinang-
boomen, gebouwd als de vogelnestjes
door iedere huisvader voor zich.
Het rijtuig rolde verder: men kwam een
vrachtkar tegen getrokken door een of
twee paarden, welker tuig van Manila-
hennep de provincie verraadde. De
karrevoerder trachtte een blik te werpen
op den reiziger in ’t mooie rijtuig en
ging voorbij zonder een woord en
zonder een enkele groet. Nu en dan
verlevendigde een kar getrokken door
enkele log en onverschillig
voortsjokkende karbouwen den breeden
stoffigen weg, waar de felle tropische
zon blaakte. ’t Weemoedig, eentonig
gezang van den karrevoerder boven op
den rug van den buffel begeleidt het
snerpend geknars van ’t droge wiel met
de ontzaggelijke as aan ’t zware vehikel.
Soms klinkt het doffe geluid der
versleten ijzers van een “paragos”, de
Filippijnsche slede, die met horten en
stooten voortschuift over ’t stof of de
modderpoelen van den weg. Op de
velden en akkers graasde het vee, in
gezelschap van de witte reigers, die
doodkalm boven op de grazende ossen
zaten. In de verte dartelen troepjes
merries…
Het rijtuig rolde waggelend voort, als
een beschonkene over ’t hobbelig
terrein, ging een bamboe-brug op,
besteeg een hooge helling of ratelde snel
omlaag.
1
“Toedoeng” zeggen wij in N.-I.
2
Hier werd de schrijver gefusilleerd.
IX.
Locale
aangelegenheden.
Ibarra had zich niet vergist: in die
victoria zat inderdaad Padre Dámaso,
die zich naar ’t huis begaf waar hij juist
vandaan kwam.
“Waar gaan jullie heen?” vroeg de
broeder aan Maria Clara en aan tante
Isabel, die op ’t punt waren, om in een
met zilver beslagen rijtuig te stappen.
Padre Dámaso gaf op afgetrokken wijze
tikjes met de hand op de wangen van het
meisje.
“Naar ’t klooster om mijn goed te
halen,” antwoordde ze.
“Aha, aha! We zullen ’s zien wie verder
komt, we zullen ’s zien”… mompelde hij
in gedachten, tot niet geringe
verwondering van de beide vrouwen.
Met gebogen hoofd en langzamen tred
richtte hij zich naar de trap en ging naar
boven.
“Hij is zeker bezig met zijn preek van
buiten te leeren?” zeide tante Isabel.
“Kom, stap in, Maria, ’t wordt zoo laat.”
Of Padre Dámaso een preek instudeerde
of niet, valt niet te zeggen, doch zeer
gewichtige zaken moesten wel zijn
aandacht in beslag nemen, want hij stak
zijn hand niet eens uit voor Capitán
Tiago, zoodat deze bijna een knieval
moest doen om die te kussen.
“Santiago!” was ’t eerste wat hij zeide,
“we moeten over heel belangrijke zaken
spreken. Laten we naar je kantoor gaan.”
Capitán Tiago werd ongerust, hij
verloor zijn spraakvermogen, maar hij
gehoorzaamde en volgde den stoeren
geestelijke.
1 comment