“En welk land bevalt u in Europa het
best?” vroeg hem het blonde
jongmensch.
“Na Spanje, mijn vaderland, ieder vrij
land van Europa”.
“En zeg me nu ’s, u die zooveel gereisd
heeft: wat lijkt u wel ’t merkwaardigste
dat u gezien heeft?” vroeg Laruja.
Ibarra scheen even te denken.
“Merkwaardig in welk opzicht?”
“Bijvoorbeeld … ten opzichte van ’t
leven van de volken, hun
maatschappelijk, staatkundig,
godsdienstig leven, in ’t algemeen,
hoofdzakelijk alles bijeengenomen…”
Ibarra dacht een heele poos na.
“Ronduit gezegd, bevalt me alles in die
landen, afgezien van de nationale trots
van elk… Voordat ik een land bezocht,
trachtte ik de geschiedenis ervan te
bestudeeren, zijn Exodus om zoo te
zeggen, en dan vond ik daarna alles
natuurlijk. Ik heb altijd gezien dat de
welvaart of de ellende van de volken in
rechte rede staan tot hun vrijheden of
vooroordeelen, en bijgevolg tot de
opofferingen of de zelfzucht van de
voorouders”.
“En heeft u dat alleen maar gezien?”
vroeg de Franciskaan met een spotlach.
Van ’t begin van den maaltijd af had hij
geen enkel woord gesproken, wellicht in
beslag genomen door het eten. “Om zoo
iets onbeteekenends te weten te komen
hoefde u uw geld niet te vermorsen; dat
weet hier iedere schooljongen.”
Ibarra wist niet wat hij zeggen zou; de
overigen keken elkaar verbaasd aan en
vreesden een uitbarsting. “Het maal
loopt op zijn eind en zijn eerwaarde is
al verzadigd,” wilde het jongmensch
opmerken, maar hij hield zich in en
zeide slechts:
“Heeren, u moet zich niet verwonderen
over de familiariteit waarmee onze
vroegere pastoor mij behandelt. Zoo
ging hij met me om toen ik nog een kind
was, want voor zijn weleerwaarde gaan
de jaren tevergeefs voorbij. Maar ik ben
er hem erkentelijk voor, omdat hij me
die dagen van weleer zoo levendig vóór
den geest brengt: toen kwam de
weleerwaarde dikwijls bij ons thuis, en
at ook aan mijns vaders tafel.”
De dominikaan keek steelsgewijze naar
den Franciskaan; deze zat te beven.
Ibarra stond op en vervolgde:
“U zult me veroorloven dat ik heenga,
want omdat ik pas aangekomen ben en
morgen weer op reis moet, heb ik nog
een boel zaken af te doen.”
Een glas wijn opnemende, riep hij: “Nu,
mijnheeren, op Spanje en de
Filippijnen.” En hij dronk het glas leeg,
dat hij te voren niet aangeraakt had. De
oude luitenant volgde hem na, zonder
een woord.
Capitán Tiago wilde Ibarra niet laten
gaan: Maria Clara zou komen, Isabel
was haar gaan halen en de nieuwe
pastoor van zijn dorp zou komen, o, een
heilig man.
Ibarra beloofde den volgenden morgen,
even vóór zijn vertrek, aan te zullen
komen. Hij moest vandaag een heel
dringend bezoek brengen.
Toen hij weg was luchtte de Franciskaan
zijn ergernis:
“Heeft u ’t gezien?” zei hij tot het blonde
jongmensch en schermde daarbij met
zijn dessert-mesje: “Da’s nu alleen trots!
Ze kunnen niet velen dat de pastoor ze
terecht wijst! Ze denken dat ze al heel
wat zijn! Dat komt er nou van als de
jongelui naar Europa gezonden worden:
het gouvernement moest het verbieden.”
“En de luitenant,” zei Doña Victorina,
den Franciskaan bijvallende, “die heeft
den heelen avond een boos gezicht gezet.
’t Is maar goed dat hij weg is. Zoo oud
en dan nog luitenant!”
De dame kon de toespeling op haar
krullen en de vertrapte strook van haar
onderrok niet vergeten.
IV.
Ketter en
opstandeling.
Ibarra was onzeker. De avondwind,
welke in die maanden te Manila reeds
vrij frisch pleegt te zijn, scheen de lichte
wolk van zijn voorhoofd te wisschen
waardoor het verduisterd was; hij nam
zijn hoed af en ademde op.
Rijtuigen flitsten voorbij als
bliksemstralen, huur-“kalessen” kwamen
met druilige stap langs hem heen,
voetgangers van allerlei nationaliteit
kruisten zijn pad. Met den
ongelijkmatigen gang van den
afgetrokkene of werklooze richtte zich
de jongeling naar het Binondo-plein—
Binondo is een voorstad—en keek
overal om zich heen, alsof hij iets
herkennen wilde.
Het waren dezelfde straten op dezelfde
wijze wit en blauw geverfd, met gewitte
of als graniet-imitatie geschilderde
muren; de kerktoren vertoonde nog
steeds zijn klok met de doorzichtige
wijzerplaat; ’t waren nog dezelfde
Chineesche winkels met hun vuile
gordijnen en hun ijzeren roeden,
waarvan hij er eens op een nacht een
verbogen had, net zooals de
onopgevoede Chineezen van Manila
doen.
Niemand had het ding weer recht
gebogen!
“’t Gaat langzaam hier!” mompelde hij,
en volgde de Calle de la Sacristia. 1
De verkoopers van sorbets riepen nog
steeds: “Sórbetee”; de “huepes” of
lampjes verlichtten nog altijd dezelfde
stalletjes van Chineezen en vrouwen die
eetwaren en vruchten verkochten.
1 comment