“Ik beveel niets!” protesteerde de

Franciskaan, “ik niet, hoor!”

Fray Sibyla ging al zitten zonder acht te

slaan op het protest, toen zijn blikken die

van den luitenant ontmoetten. De hoogste

officier is volgens de opvatting der

geestelijken op de Filippijnen veel lager

dan de leekebroeder-kok. Doch Fray

Sibyla was een zeer beleefd man en

antwoordde:

“Mijnheer de luitenant, hier zijn we in

de wereld, niet in de kerk: deze plaats

komt u toe.”

Maar, te oordeelen naar den toon

waarop hij sprak, kwam de plaats hem

ook in de wereld toe. De luitenant, hetzij

om zich geen moeite te geven of om niet

tusschen twee “frailes” te zitten,

weigerde vrij droogjes.

Niemand van de kandidaten had aan den

huisheer gedacht. Ibarra zag hem met

voldoening en een glimlach op de lippen

naar het tooneeltje kijken.

“Hoe zoo, don Santiago, gaat u niet

tusschen ons in zitten?” Maar al de

plaatsen waren reeds bezet: Lucullus at

niet bij Lucullus aan huis.

“Hou u bedaard, niet opstaan!” zeide

Capitán Tiago en legde zijn hand op den

schouder van het jongemensch. “Dit

feest geef ik juist om onze Lieve Vrouw

te danken voor uw behouden aankomst.

Hé, laten ze de ‘tinola’ brengen. Ik heb

‘tinola’ laten maken; die zult u wel in

lang niet gegeten hebben?”

Men bracht een grooten dampenden

schotel. De dominikaan prevelde het

“benedicite”, waarop bijna niemand kon

antwoorden en begon den inhoud te

verdeelen. Doch door onoplettendheid

of iets anders trof Padre Dámaso den

schotel, toen er alleen nog maar tusschen

veel “laboe” en bouillon een kaal

kippenhalsje en een vleugelstukje in

dreven; anderen aten pootjes en borst,

vooral Ibarra had de lekkere beetjes. De

Franciskaan zag alles, kauwde wat op de

“laboe”, nam een beetje bouillon, liet

toen met gedruisch zijn lepel vallen en

schoof daarna woest zijn bord van zich

af. De dominikaan was geheel verdiept

in een gesprek met den blonden

jongeman.

“Hoe lang bent u van ’t land weg

geweest?” vroeg Laruja aan Ibarra.

“Bijna zeven jaar.”

“Wel, wel, dan zult u alles vergeten

zijn!”

“Integendeel. En al scheen mijn land mij

vergeten te hebben, ik heb er altijd aan

gedacht.”

“Wat wilt u daarmee zeggen?”

“Ik woû zeggen dat ik een jaar lang geen

tijding van huis gehad heb. En zoo ben ik

hier als een vreemdeling, die niet eens

weet wanneer of hoe zijn vader

gestorven is.”

“Och!” riep de luitenant uit.

“En waar was u dan, dat u geen telegram

gezonden heeft?” vroeg Doña Victorina.

“Toen wij trouwden hebben we een

telegram naar Spanje gezonden.”

“Mevrouw, de laatste twee jaren ben ik

in Noord-Europa geweest: in

Duitschland en in Russisch-Polen.”

Doctor De Espadaña, die tot nog toe

niets had durven zeggen, achtte het

gepast iets in ’t midden te brengen:

“Ik heb … heb in Sp…. Spanje een Pool

gekend, van War …. war … Warschau.

Hij heette Stad … Stadnitzki, als ik me

wel herinner. Heeft u hem misschien

ge… ge… gezien?” vroeg hij schuchter en

bijna blozend.

“’t Is best mogelijk”, antwoordde Ibarra

vriendelijk, “maar op ’t oogenblik

herinner ik ’t me niet.”

“Nu, u kó … kon hem niet met een ander

verwa-wa-warren,” hervatte de dokter

met meer zelfvertrouwen, “hij was

goudblond en spr…. sprak hee…. hee-

heel slecht Spaansch.”

“Dat zijn wel duidelijke kenteekenen,

maar ongelukkigerwijze heb ik daar geen

woord Spaansch gesproken, behalve aan

een paar konsulaten.”

“En hoe heeft u dat geleverd?” vroeg

Doña Victorina verbaasd.

“Ik sprak de taal van ’t land, mevrouw.”

“Spreekt u ook Engelsch?” vroeg de

dominikaan, die in Hongkong geweest

was en het “Pidgin English” goed sprak,

die verbastering van Shakespeare’s taal

door de zonen van ’t Hemelsche Rijk.

“Ik ben een jaar in Engeland geweest

onder menschen die enkel Engelsch

spraken”.