God! wat 'n warme, zoete reuk van eieren, bloem en melk sloeg hem bedwelmend in 't gezicht! En wat een smakelijk, gouden koleur bloemde op uit de schemering van den oven! Hij haalde de brooden er voorzichtigjes uit en lachte hardop om de diepbruine kleur die naar de kanten blond en geel neerdaalde. Er waren weelderige scheuren in, die het blanke brood-hart lieten zien, en Pallieter plukte er van goesting de losse zijlapjes af.

De toerten waren welgelukt en schoon en geurig om een Sint Antonius te verleiden. En de zon die door het venster plonsde blonk schitterend in de roode en gele confituren.

Maar ineens verduisterde het licht, en daar kwam een groote, grauwe wolk voor de zon geschoven. Pallieter kon het bijna niet gelooven en Charlot kwam in de bakkerij geloopen, lamenteerend:

"Ejé! dormee is 't goe weer nor de knoppe!... En de kermis en de processe!... Och Jezus-Maria-Jozef, ik gon algij ne pottenoster leze!"

Ze liep terug weg, naar heur kamer, waar ze néerviel voor haar Scherpenheuvelsch Lievevrouwken en, met toeë oogen, begon te bidden.

En klets! daar viel de regen.

"Ja, mor dor van geprofeteerd!" riep Pallieter.

Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof.

Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood.

De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was 'n symphonie van water!

De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme puttekens van hun zwingen nat te laten worden.

Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op een been, in zijnen nest, en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen geklodderd.

Pallieter was twee dagen te voren het haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen bol.

Het regende, regende!... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige plek lichtgroen land ginderachter in het veld. Het licht zifte door den vallenden regen, en nu was 't goud, dat er viel, allemaal boonen goud. Pallieter keek zijn oogen uit.

"Da's manna!" zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond en liet er de gouden droppelen invallen.

En daar kwam weer een straal, en ginder nog een en 't was alsof de eerste frissche, groene Lente met gauwte terug gekomen was.

Ginder, boven den veldbuik rees het uitgewaterd einde van de vlaag omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere gedeelte nog ruischte van den regen.

De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op 'nen anderen tak en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens was het er op: al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog.

"Da's plizant, hè?" schampte Charlot, "oe zoe late beregene!"

"Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid," zei Pallieter, en ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen.

De natuur scheen veertig dagen verjongd; alle mogelijke reuken stegen omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen.

De hemel was weer rein en blauw gelijk een vergeet-mij-nietje en de zon deed alles nog nat van den regen blinken.

Pallieter wandelde nu vol innerlijken vrede door zijnen hof.

Och, daar had dit kwartierken regen ineens de volle zomerweelde gebracht. Het nat haalde al de bloemenreuken omhoog, rozen, vlier, reseda en alles ondereen. Het had de berstensreede knoppen vaneen doen gaan, en nu stonden er eens zooveel bloemen. De boomen lekten nog en in alle bloemen straalden de regen-druppelen zilver.

Er kwam een goed gevoelen in Pallieter. Hij nam zijn doedelzak, zette zich nêer op de bank vóór de voordeur en begon te spelen oude doedelzakliederen, zooals: "Ick wil van de kerelen singen, al met hunnen langen baert ..." De grove klanken ronkten in het goud der ondergaande zon.

Begijntjes kwamen luisteren, vertelden met Charlot die met hare volle waschmand strooisel pronkte, en zij wandelden over de vest ...

In de verschgeschuurde keuken smaakte het avondeten en het bier om driemaal opnieuw te beginnen.

De nacht kwam, en de stilte; de grond dampte den regen in fijnen doom omhoog en pas was de laatste schemerklaarte weggestorven, of de zon rees daar terug, rood lijk een oven vuur en 't leven herbegon.

't Was Zondag en Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.

KERMISMORGEND

De morgendamp hing nog in de lage struiken en op het water, als van overal de klokken begonnen te luiden.

Als Pallieter zag, wat een heerlijk weer de dag ging brengen, gooide hij zijn klak in de lucht en liep met lachend gezicht naar den zolder, op het donkere beiaard-kamerken. Hij wierp er een houten dakdeurken open en het witte licht kwam binnengespoten, en van de eerste verblinding bekomen zag hij daaronder het frissche morgenland in al zijn deinende wijdheid bloot liggen. Seffens begon hij op de houten krukken te kloppen en te slaan; de ijzerdraden rinkelden, het hout piepte en kraakte, maar bovenuit klonken de heldere klokkenklanken, als tegeneenrinkelende kristallen bekers in de perelklare lucht. Door zijn hart gonsde de klokkenjubeling, en hij zong mee zoo hard hij kon.

Daarna stak hij door het dakvenster een nieuwe kermis-vlag, en de zoetwandelende oostenwind roerde de felle koleuren. Dan ging hij naar 't Zevenurenmisken op 't Begijnhof, en nadat hij met Charlot koffie had gedronken met hesp met eieren in de pan, ging hij wandelen, al smorend een fijne sigaar. De regen van gisteren was voor den grond een zalf geweest, en alles stond eens zoo schoon, zoo helder en zoo rein.

Met al de Kermiszorgen had Pallieter de beenen onder zijn gat uitgeloopen, en nu was hij gelijk een kind zoo blij, den scherpen reuk van 't open veld te rieken. Hij lachte, riep echo's op, dronk ievers bier en speelde met de kegelen.

Als hij weerkwam spande hij de zwertgevlekte witte merrie in de versch-geschilderde huifkar en reed ermeê naar de statie.

Alle huizen in de stad waren bevlagd en de beiaard van St. Gommarustoren rammelde volksliekes over de daken, waarboven duiven toerden. Er wandelden reeds venten met ballonnekens en wat verder klopte een Italiaansche orgel.

Terwijl Pallieter weg was stond Charlot in den war met haar eten.--"'t Mag zijn wa' wilt," zei ze, "mor iest veur God gezorgd."

En ze haakte aan den gevel blauwe keersarmen met lange keersen erin, en zette tegen de voorpoort een tafel met stijf wit laken over, waarop ze het kasken met het Lievevrouwen-beeldeken zette, een palmhouten krucifix en al de vele heiligen van haar kamer.

"Want allemaal meuge z'ons Lievenheer zien," zei ze. En daarrond en daartusschen zette ze zilverglazen vazen met bloemen, en kandelaren in oud koper, met papier omkrulde keerskes in.

Ze zag dat het goed was en ging voortwerken aan de spijzen.

En in de stilte zongen de vogelen, klapperde de vlag, en straalde de zon door de blaren van de boomen; ze schitterde in de vazen en in 't koperwerk, en deed ketsen en blinken het goudbestikte manteltje van Kindeken Jezus' Moeder....

Pallieter laadde het vrouwvolk in de huifkar. Als hij Marieken zag trok hij oogen lijk sauspannekens en zei met een zucht;

"Och, wad e schoe kind!..."

Het mannenvolk kwam te voet achteraan.

Het huifkarreke was van binnen in de gele klaarte een tuil van overschoonste koleuren. De vrouwen hadden al hun zwaar goud aangedaan en de oudste droegen fijne kanten mutsen, met een stroohoed over, waarrond een bleektonig lint stijf neerhing.

Ze hadden zijden pompadouren châles om, waarbij er vuurroode waren, purpele en kreem-witte met wijnroode bloemen in. Er was een vrouw bij met een zuigend kind.

Een kwartierken later waren ze aan den Reinaert. En het was met Charlot een gepol en lawijd gelijk een laatste oordeel.

Maar daar ineens, in blauw kleed met witte bollekens, en frisch gelijk een bloem in 't veld, stond Marieken vóór haar.

De tranen spoten uit Charlot haar oogen, ze pakte ze vast, kuste haar op den mond, hief haar op, en drukte haar haast te pletter op heur dik lijf.

"Och wa' zadde toch e' schoe' meske geweurre!" riep ze. "O ma' Marieke, ma' Marieke!..." En ze kuste haar nog eens, en haar tranen plakten op Mariekens gezicht.

De mannenmenschen kwamen bij, met getienen, en Pallieter deed al het volk binnenkomen, waar ze seffens begonnen bier te drinken en pijpen te smoren, en te vertellen van hun aarde, hun beesten, hun kinderen, en het weer. Al het andere was hun vreemd als stond het in een boek.