Ze wisten niet dat ze van vóór of van achter leefden en Pallieter zei daaruit: "nen boer me' verstand is e' staal van ne mensch."

Wat later trokken ze tegelijk den hof in, in afwachting van de processie.

Ze waren in groepjes verdeeld, en in dat rijke groen en schoone bloemen vlamden de koleuren van hun zijden halsdoeken. Er bleven er nieuwsgierig voor 't fonteintje staan dat op zijn hoogste spoot, en flitsperelend neerdripselde op den rug der rustige goudvisschen. Anderen zagen de kloeke Kempische hennen en hoendervogels na, en ieder stond verpaft van den schoonen pauwesteert.

De pijpen smoorden, en het goud schitterde, en daaromendom lag de wereld in de zon.

Ineens liep er een rietklankig lieken door den hof. Het was Pallieter die op een hobo speelde en met Marieken aangewandeld kwam.

Aan 't fonteintje gekomen, waaronder Marieke heur hand openhield voor de waterperels, deed Pallieter het speeltuig van den mond en zei tot haar:

"Lot ma' oe' nij is fijn bezien!"

Hij lei zijn handen op haar ronde schouders en bezag haar van het hoofd tot de voeten. In haar roodkakig hoofd perelden twee groote bruine oogen met een vinnig zwart kinneken, haar appelroode lippekens stonden hoog onder den fijnvleugeligen neus, en in haar rechterwang was er een putteken als ze lachte. Haar kin stak verlangend vooruit, en de melkwitte hals was rond en malsch om erin te bijten. Hare jonge, nog rechtstaande borstjes begonnen hoog, en hare heupen waren rond. Ze had donkerbruin haar en poezelige handen. Och, wat was ze toch schoon! Over heel haar wezen lag de asem van den buiten en de jonge, blijde groeikracht der groote Natuur. Ze stond daar, zoo natuurlijk als water en haar gezicht was lijk een open boek. 't Was melk en brood.

En de zon scheen rood dóór de schelpen van haar ooren en poederde kranslicht in haar haar. En Pallieter zei:

"Ge komt niks te keurt as vleugeltjes."

Ze lachte heur tanden bloot, en zag naar heur schoenen.

En Pallieter bleef haar bezien, en voelde een bol in zijn hert komen van verlangen. Maar zij hief terug haar hoofd op en vroeg:

"Spelt nog is e' lieke?"

En hij speelde opnieuw en ze gingen samen voort.

Maar daar schoot ineens de lucht vol groote klokkenklanken, Pallieter riep: "Z'is dor, z's dor! Manne, kom!"....

En ieder haastte zich om aan de deur te zijn.

Terwijl ze achter de versierde tafel gingen staan, ontstak Pallieter de keersen, en strooide op den zandweg bloemen en gesnipperd papier.

Van achter de trapgeveltjes der huizen kwam traag tromgeroffel, een djimslag, en dan een langzame feest-marsch van koperen muziek.

"Z'is dor!" riepen de kinderen en menschen, die van uit de stad kwamen zien, en gingen op het gers staan tusschen de hooge boomstammen om den blonden weg vrij te maken.

De boerinnen haalden hunnen paternoster uit den zak en begonnen te lezen.

En daar van uit de breede poort, kwam de processie op de overlommerde Begijnenvest.

Die den stoet opende was de lange koster Lamdieke in roode soutane en wit koorhemd. De dag glom op zijn platte kletskop waarover een dunne klis zwart haar lag gekamd. Hij torschte een hoog mageren kruis, en zijn oogen zagen naar omlaag.

Nevens hem stapten onverschillig twee koorknapen, die elk een zwaren zilveren kandelaar met brandende kaars droegen. De weesmeisjes uit de Marollekens volgden op drie lange roten, ze waren deftig in 't zwart gekleed, waarboven hun gezichtje, mager en bleekskes door 't binnen zitten, met rechtgesneden haarkalloteken, bedeesd uitkwam. Er waren dutskens bij van nog geen vijf jaar oud, en ze hielden, even nederig als de grooten, hunne oogen naar omlaag. Er waren veel kinderen bij van zatte vaders. Nevens hen, in wijde zwarte mantels en witte kappen met breede, zwierende vleugels, stapten de strenge marollen. Ze waren alle mager en recht, alleen de moeder-overste was een klotteke vet.

Achter hen kwam een struische boer, in roode soutane, die de blauwe fluweelen vlag van Sinte Begga droeg. En dan een verblindende weelde van maagdekes, kleine kinderen allen in 't krakend wit, met vaantjes, en gouden horens van overvloed, gevuld met bloemen, korenaren en riekend kruid.

De blijdschap blonk op hun gezicht, en fier stapten ze met stijve beentjes op de maat der muziek, en de gesteven witte rokskens ruischten als een zee.

De muzikanten waren oude venten, ze bliezen zoo hard ze konden en hun kleeren roken naar de kas.

Dan volgden vier struische kwezels, met witte maagdekleeren aan, waarvan de mouwen te lang waren. Zij droegen gesamen op een berd, dat met lederbeslagen krukken op hun schouders rustte, een blauw geschilderd Lievevrouwken, een duim groot. Het was hier ten tijde der Spanjolen aangespoeld en werd nu vereerd, wel veertig uren in den ronde, voor het keeren van de jaren.

Het was "de Honingzoete maagd uit Holland langs de baren der zee hier aangespoeld en in ons land gevaren."

En daarachter luidopbiddende, kwamen al de vrouwelijke leden van de congregatie, ouden en jongen, en hunnen rappen gedempten "bid voor ons" antwoordde ring aaneen op de ijzerscherpe litaniestem van een struische begijn. Ieder had zijn paternoster in de hand en het blauw lint met zilveren medalieken aan den hals.

Charlot was daartusschen, ze had wel plaats noodig voor drie, en ze zag nog niet eens op naar Pallieter, Marieke en heure familie.

Kleine jongens, in roode pauzen en purpele bisschoppen gekleed, volgden met staf en lanteren.

Twaalf begijnen in witte lakens, droegen met veel moeite de zware zilveren relikwiekas van Sinte Begga. Zij blonk gelijk de zon en schoot stralen in de lucht.

En daarachter op vijf lange roten, allen met witte lakens die den grond raakten, over hun hoofd, volgden al de kinderen Begga's. Het waren lijk spoken, en zij zongen met schraal verhongerd stemmeken slepende kantieken in 't latijn.

Alsdan een ruischende koleurenwemeling van zijden en fluweelen vanen, zilveren en koperen geschitter en stralengespetter van hooggestoken brandende lantaarnen en torschers. Daaronder met verpluisden witten zijden hoogen hoed op, en schoone halsdoeken om, al de ouden peeën van 't begijnhof elk met een smokende flambauw van wel een arm dik. De drie blinde venten waren er ook bij.

En daarna in een zeeroogend geschitter van zonbeschenen goud, omgeven van gezang en belgerinkel en zoeten wierooksmoor, kwam het Hoogweerdig de processie sluiten.

Iedereen ging op zijn knieën zitten en vouwde de handen saam.

Vier mannen in 't rood staken de gouden baldakijn omhoog waaronder de pastoor, in gouden koorkap, de blinkende remonstrantie, met de Heilige Hostie er in, vòor zijn gezicht hield.

Zijn oogen waren toe, zijn blinkend kletshoofd stak een beetje boven de hooge stijve kap, en zijn lange witte sluikharen waaiden nevens zijn ooren.

Menschen van den buiten en de stad, die den toer meededen, kwamen daar achteraan.

En traag ging de processie voort onder het weelderige groen der hooge vesteboomen. De zon scheen erover, en de koleuren blonken als diamant. De wind speelde met de kleeren en klapperde in de vlaggen.

De muziek ruischte, de bellen rinkelden, en de klokken galmden den grooten feestdag in de lucht.

Pallieter was door al dien eenvoud waaronder zoo'n groot geloof blonk, zóó geroerd dat er een krop van in zijn keel kwam.

"Kom," zei hij, "we gon 't er oek achter."

En het boerenvolk met Marieke voegde zich bij den stoet, en hij Pallieter, den Bruur, sloot de processie en droeg een brandend keersken.

De ommegang ging zoo voort, en schitterde van ver door de boomstammen.