Psyche Read Online
naar huis | LOUIS COUPERUS | couperus |
PSYCHE |
... Schrei nu niet meer, en ga nu slapen, en als je niet slapen kan, zal ik je een sprookje vertellen, een mooi verhaaltje van bloemen en edelstenen en vogels, van een jonge prins en een klein prinsesje... Want meer is er niet in de wereld, dan een sprookje...Metamorfose
Reusachtig massief, met driehonderd torens, op de hoogste top van een rotsgebergte, rees het koningsslot in de wolken. Maar de top was breed vlak als een hoogland, en het slot breidde zich mijlen ver uit, met wallen, met muren van tinnen, mijlen, mijlen ver uit...
En overal rezen de torens op, verloren in de wolken, en het slot was als een stad, hoog op de rots van bazalt. Rondom het slot cirkelden lager en verder, lager en verder, de valleien van het rijk, verschietende met horizonnen, de een achter de ander en altijd, altijd door.
Achter de kimmen daagden weer kimmen; achter de rozige zilveren; achter de blauwende goudene; achter de grauwende, blekende nevelende, wemelende weg, en nooit was de laatste te zien: bij helder weer doemde achter de einder altijd een einder weer.
Ze cirkelden eindeloos achter elkaar, ze verloren zich in wegtrillende misten, en plotseling tekende scherper zich af de silhouet van hun kim.
Over de hoge torens streek soms een waas van wolkfloers heen, maar onder bruiste een vloed, die zich stortte wanhopig als waterval in een afgrond van peilloze duizeling. Zo scheen het of het kasteel oprees tot de hoogste starren, en daalde tot in de diepste middelpuntnaven der aarde.
Langs de meer dan mannehoge kantelen dwaalde Psyche veel rond, rondom het slot, dwaalde ze van toren naar toren, van tinne naar tin, met een glimlach van gedroom. Dan keek ze naar boven en strekte de hand als uit naar de starren, of keek naar beneden in het regenbogende watergeklots, tot het duizelde in haar hoofdje, en zij ijlings zich trok terug en de handjes sloeg voor de ogen.
En heel lang kon zij dan zitten in de hoek van een kanteel, de ogen ver, een lachje om haar lippen, de knieën opgetrokken en met de armen omvangen, en haar kleine vleugels lagen uitgespreid aan tegen het mossige steen, als een kapelletje, dat zat onbeweeglijk.
En zij tuurde uit naar de kimmen.
En hoe zij ook tuurde, zij zag er altijd meerdere.
Dichtbij waren het groene valleien, met grazende schapen bespikkeld, sappige weiden met vette vee; wuivende korens, scheeprijke kanalen; en het huizengevlak van een dorp. Verder werden het lijnen van wouden, toppen van heuvels, kammen van bergen, of, ruw uitgehakt, onverwachts, een massa van hoekig bazalt. Nog verder, nevelden steden weg met minaretten en dommen, koepels en spitsen, schoorstenen, die rookten, het lint van een brede rivier... Nog verder, vertederden horizonnen in melkblank en opaal gedroom, geen lijn meer, maar tint alleen, weerschijn van laatste zonneglans, verheveling of er meren spiegelden, eilanden rezen laag aan de lucht, luchtparadijzen, waterstrepen van hemelzee, oceanen van ether en lichttrillende niets...
En Psyche tuurde, tuurde voor zich uit...
Zij was het derde prinsesje, de jongste dochter van de oude koning, vorst van het Rijk van Verleden... Zij was altijd heel eenzaam, haar zusters zag ze weinig, haar vader maar een enkel ogenblik des avonds, voor zij slapen ging, en, zo ze kans zag, vluchtte zij weg van de mummelende voedster, en dwaalde zij langs de tinnen, en droomde zij, met haar ogen ver, ver turende uit naar het wijde rijk, dat cirkelde weg in het niets... O, hoe ze verlangde te gaan, verder dan het slot, te gaan naar de weiden, de wouden, de steden, te gaan naar de spiegelende meren, opalen eilanden, oceanen van ether, en dan naar dat verre, verre niets, dat zo trilde als een bleek, bleek licht... Zou zij ooit nog de poorten uit kunnen gaan? O, hoe verlangde zij te dwalen, te zoeken, te vliegen... Te vliegen, o te vliegen als de mussen, de duiven, de arenden...!
En zij klepte met haar wiekjes, zwak. Het waren, aan haar schoudertjes teer, twee wiekjes als van een heel grote kapel, doorschijnend vlies, karmozijn bestuifd en zachtgeel, azuurtjes en rozig geaderd, waar ze vasthechtten aan haar rug, en op ieder wiekje gloeiden twee ogen, zoals op de staart van een pauw, maar fijner van kleur, en schitterend als gestampte juweel: gestampte saffier en smaragd op fluweel, en het fluwelen oog viermalen gezet in het schitterstof van de wiekjes.
Ze klepte er mee, ze kon er niet mee vliegen. Dat, dat was haar grote verdriet, en dat, dat was haar peinzen, waarvoor ze dan dienden, die vleugeltjes, daar aan haar schouderblaadjes. En ze schokte er mee, en klepte er mee, maar ze rees niet boven de grond: haar fijne figuurtje verluchtigde niet, haar naakte voetje bleef vast aan de grond, en alleen haar heel fijne sluiertje, dat sleepte een beetje rondom haar blank-blanke leedjes heen, werd even gewapperd óp, door een vlaagje van vleugeltjeswaai.
1 comment