naar boven

2


Te vliegen, o te vliegen!
Zij hield heel veel van de vogels, hoe zij ze ook benijdde. Ze lokte ze met kruimelen brood, met korrelen graan, en eens had zij een duif gered van een adelaar: de duif had zij vast aan haar borst geborgen onder haar sluier, en de adelaar had zij heel moedig verjaagd met haar handje, waar hij schaduwde over haar heen met de breedte van zijn vlucht, roepende tot hem, dat hij zou gaan en zou laten de duif ongedeerd.
O, te zoeken, te zoeken!
Want zij hield heel veel van de bloemen, en gaarne had zij in het woud en de weiden, of verder nog, de onbekende bloemen gezocht. Nu kweekte zij ze tussen de wallen, op de rotsachtige grond, en zij had zich een hof gemaakt; de knoppen ontloken als zij naar ze keek, de stengelen groeiden als zij er langs streelde, en als zij kuste een verwelkende bloem, werd ze, heel even, weer fris als eerst. Te dwalen, o te dwalen...!
Nu dwaalde zij maar langs de tinnen, de trappen af, de hoven over, en over de wallen, maar aan de poorten stonden de wachters, ruw en gebaard, en met ijzer gepantserd, en de hoornen vol schettergeklank om de schouders. Dan kon zij niet verder, en dwaalde terug in de kelders en crypten, waar de heilige spinnen webben weefden, en, werd ze dan bang, dan ijlde zij verder, verder, verder, eindeloos galerijen af, tussen rijen van roerloze ridders, totdat ze weer kwam bij haar voedster, die altijd zat aan haar spinnewiel.
O, te zweven!
Op een gestadige wind te zweven naar de verste horizon toe, naar het melkblank en opaal gedroom, naar de uiterste trans van de wereld! Te zweven naar die zeeën en eilanden, die ginds zo heel ver, en zo ijl, wisselden iedere ogenblik, als kon een bries ze veranderen van vorm, van tint, zó teer, dat geen voet ze betreden zou, maar alleen een gewiekte als zij, een vogel, een fee er zachtkens kon zweven over, om te zien al die landschapsheerlijkheid, te genieten die droomparadijs-atmosfeer...
O, te vliegen, te zoeken, te dwalen, te zweven...
En uren lang droomde zij, en zat in het kanteel, de ogen ver, de knie in de arm, en haar vleugeltjes lagen uitgespreid, als een kapelletje, dat zat onbeweeglijk.

naar boven

3


Emeralda, zo heette haar oudste zuster.
Overglanzende mooi was Emeralda, schitterend schoon als geen vrouw in het rijk, geen prinses in andere rijken. Zij was heel groot en vorstelijk van gestalte; zij liep heel recht en fier en trots; zij was heel trots, want na de dood van de koning zou zij heersen op de troon van het Rijk van Verleden. IJverzuchtig op al de macht, die haar deel zou zijn, wees zij af alle de prinsen, die dongen om haar hand. Zij sprak nooit anders dan om te bevelen, en alleen voor haar vader boog zij het hoofd. Zij droeg altijd zwaar brokaat, zilver- of goud-, en bezaaid met gesteente, en lange mantels van ruisend sindaal met breed hermelijn omzoomd; een diadeem van de eêlste juwelen flonkerde steeds in haar rossiggoud haar, en ook haar ogen waren juweel: twee prachtige groene smaragden, waarin een zwarte karbonkel was de pupil; en men fluisterde geheimzinnig, dat haar hart was geslepen uit één enkele reuzerobijn. O, Psyche was zo bang voor haar!
Als Psyche dwaalde door het kasteel en zij eensklaps Emeralda zag komen, met pages vooruit, flambouwen, schildknapen, jonkvrouwen, die droegen haar sleep, en een twintigtal hellebaardiers, dan sloeg haar de angst naar de keel, en ijlings verborg zij zich achter een deur, een behang, waar ook maar, en ruiste dan Emeralda voorbij met een groot gekraak van satijn en van goud, en al het voetstapgedaver van haar gevolg, dan klopte Psyche's hartje heel hoog, als een klokje, tik, tik, tik-tik, tot zij meende flauw te vallen... Dan kneep zij de ogen dicht om niet te ontmoeten de koude trotse blik van Emeralda's groene smaragden, die priemden door de gordijnen heen, en wel zagen Psyche, maar deden of ze niet zagen. En was Emeralda dan weg, dan vluchtte Psyche naar buiten, naar boven, hoog op de tinnen, dan haalde zij heel diep adem, prangde de handjes aan de borst, en haar wiekjes sidderden nog lang na, van angst.
Astra, zo heette de tweede prinses.
Zij droeg een levende star op het hoofd; zij was heel wijs en geleerd; zij wist veel meer dan alle de wijsgeren en geleerden van het rijk, die bij haar kwamen om raad. Zij bewoonde de hoogste toren van het kasteel en soms, langs haar vensterbogen, zag zij wolken trekken als geesten van mist. Zij verliet haar toren nooit. Zij zat omringd van rollen perkament, reusachtige globen, die zij draaien liet met een druk van haar vinger, en na uren van bespiegeling beschreef zij met grote passers, op een bord, van marmer zwart, cirkel na cirkel, of rekende lange sommen uit; met getallen zó groot, dat geen mens ze uit kon spreken. Soms zat zij omringd van de wijzen des lands, en de koning zelfs kwam tot haar en hoorde zijn dochter aan, als zij met langzame, zekere stem verklaarde. Maar omdat al de wijsheid der aarde haar deel was, minachtte zij heel de wereld, en had zij zich bouwen laten op het terras van haar toren een mijlenlange telescoop, die zich richtte in de oneindigheid van het grenzenloze luchtruim. En waren de wijzen dan weg, en was zij alleen, dan ging zij op het terras en tuurde door het gevaarte, dat zij wendde naar alle punten des ruims. Door de glazen van diamant, zonder facetten geslepen, zag zij nieuwe sterren, die de mensen niet kenden, en noemde zij ze met namen. Door de glazen van diamant zag zij zonnestelselen, spiralen van vuur, zich kronkelen door de mateloosheid des heelals...
Maar zij tuurde altijd door, want achter die zonnestelsels, wist zij, waren weer andere sferen, empyrea, en daar héél achter, eindeloos achter, was de Mystieke Roos, die zij nooit kon zien...
Soms als Psyche dwaalde rond het slot, klopte zij angstvallig, nieuwsgierig aan bij Astra, die haar genadiglijk binnen liet komen.