Hij stond op het terras. Zij gleed langs zijn vleugel af op de grond. Zij sloeg de handjes voor het gezicht. Toen zij de ogen opsloeg, was zij alleen.
Zij was heel, heel treurig. Maar de volgende dag, daar verscheen hij alweer. En, moediger, wilde zij hem nog eens bestijgen. Hij liet haar doen, als zij wenste, en zij steeg op. Zij sloot de ogen, maar glimlachte. Hij ging al hoger met haar, zonder dat ze vroeg: daal. Zij dreef een poze hoog in de lucht, zij opende de ogen en glimlachte steeds; zij wende zich aan de ijlheid des ethers. De derde maal zweefde hij voort met haar; zij zag in de diepte het koninklijk slot, klein als een speelgoed, torentjes, walletjes; en nu besefte zij voor het eerst, dat zij het kasteel had verlaten.
Zij dacht aan de koning.
- Breng mij terug! beval zij het ros.
Hij gehoorzaamde haar. Hij bracht haar terug. Maar zodra hij verdwenen was, smachtte zij naar hem weer en naar de hoge luchten. En zij had slechts één gedachte: de Chimera. Zij zag niet meer om naar de bloemen, die zij op de wallen gekweekt had en de bloemen verwelkten. Zij zag niet meer om naar de zwanen, en de zwanen, verontwaardigd, volgden haar tevergeefs in de groene grachten; zij vergat hun brood te kruimelen. En naar de wolken zag zij en zij tuurde slechts naar de wind ter wille van hém; het goudblonde paard met de zilveren wieken, omdat het kwam op de wind, op de wolken, die donderden onder zijn hoefslag. De dagen, dat hij niet kwam, haar blonde Chimera, zat zij bleek en vereenzaamd, te turen op de tin, de ogen ver, de knie in de arm. Des avonds kroop zij dan in de baard van de koning, in de plooien van zijn tabbaard, maar zij dorst hem niet zeggen, dat zij besteeg een gevleugeld wonderpaard en er mee door het luchtruim ijlde. Maar de dagen, dat het geliefde ros was gekomen en haar had meegevoerd met voorzichtige vleugelslag, glansde zij van een gouden geluk in de apotheose harer ziel, en door de sombere hallen, waar heilige spinnen haar webben weefden, die nooit werden verstoord, jubelde Psyche's hoge stem een juichzang uit, die vreemd weer-echode aan tegen het dof gobelin, het lage verwulfsel en de roerloze ijzeren ridders.
naar boven
8
- Psyche, waar wil je heen?
- Naar die eilanden van opaal, naar die zeeën van licht, naar die strepen van lichtend verschiet...
- Haal diep adem; klem je goed aan mijn hals; bind steviger de knoop van mijn manen, dan beginnen wij onze tocht.
De wolken ratelden van een lichte donder; het bliksemde onder zijn hoefslag; zijn wieken klepten open en dicht, en ruisten van krachtig geveerte. Psyche slaakte een kreet: zij was zó hoog gestegen als nog nooit en onder hen verzonk weg het kasteel, verzonken de weiden, de wouden, de steden en de rivier; onder hen trok weg als een landkaart provincie na provincie, woestijn na woestijn, het gehele Rijk van Verleden. Wat was het groot, wat was het groot! De grenzen weken telkens terug; in de diepte spitste-op stad na stad, slingerde zich rivier na rivier, verhief zich keten na bergketen, nauwlijks lichte verheffing, bobbelende arabesk door de vlakten heen. Dan waren het grote wateren als oceanen en Psyche zag niets dan sneeuwschuimende zee.
1 comment