Hebben wij weder eene worsteling doorstaan? heeft het Vlaamsche vaderland misschien eene overwinning behaald? Roemen wij eene nieuwe zegepraal?
Inderdaad.... En de strijd, hoe vreedzaam ook van aard, was veelbeduidend, indrukwekkend: het gansche land hield er met angst het oog op gericht; want ieder wist of ieder gevoelde, dat men hier beslissen ging, of wel het bloed der Vlaamsche Belgen nog zuiver genoeg in zijne bronnen was, om op de toekomst van een onverbasterd nageslacht te mogen hopen.
Het Staatsbestuur zou jaarlijks de jongelingschap oproepen, om in eenen prijskamp naar den lauwer van leerzucht en van vroegtijdige ontwikkeling te komen dingen; voor onze broeders, die zich van de Fransche taal bedienen, had zulke prijskamp geene andere beteekenis dan die van eenen wedstrijd over de leerstelsels in de scholen; meer waarde moest hij voor ons ook niet verkrijgen.
Maar de vijanden van ons volksbestaan zagen al spoedig, dat hierin een middel te vinden was om de Vlaamsche beweging eenen bloedigen slag te slaan, haar te verrassen en haar met schaamte te overladen.
Men zou in den prijskamp de Vlaamsche taal op den achtergrond schuiven, hinderpalen van allen aard haar in den weg stellen, verklaren, dat de wedstrijd in het Fransch verplichtend was; maar dat niemand gehouden was, zelfs niet de Vlaamsche scholen, om deel te nemen in den Vlaamschen prijskamp.
Wat moest daar nu het gevolg van zijn?
De onderwijzers weten wel, hoe zij de vijanden van onzen ouden volksaard kunnen believen: het wordt hun niet verborgen. Daarom, velen verwaarloozen het onderwijs der moedertaal. Zoo zouden dan de onderwijzers hunne leerlingen in het Fransch doen kampen, niet in het Vlaamsch; de wedstrijd in het Vlaamsch zou bij gebrek aan mededingers onderblijven, en men zou het Vlaamsche volk met den boozen lach der zegepralende slimheid toegeroepen hebben:
Verdwaalden, wat roemt gij op eigen zeden, eigen aard en eigen taal? Geeft op den zinneloozen strijd, het lot van Vlaanderen is beslist, overwonnen en vernietigd is de oude heldenstam; geene hoop meer voor u: het bloed der Artevelden is verbasterd tot in zijnen oorsprong; want ziet, de jongelingschap, de kinderen zelven verachten hunne moedertaal!
En zoo is het werkelijk geschied, en zoo heeft men inderdaad over onze nederlaag gejuicht....
Maar de vijand bedroog zich; te vroeg roemde hij op den uitslag van list en bedrog. Zoo verre toch is Vlaanderen nog niet gezonken, dat het koel kon blijven bij dat onrecht, bij dien hoon.
Brussel herinnerde zich, dat het de oude hoofdstad van het Vlaamsche Brabant is. Uit haren schoot klonk de oproep tot tegenstand over België. Zij wilde beproeven, of men met de Vlaamsche volkskrachten alleen de list der vijanden niet zou kunnen verijdelen, of de vaderlandsliefde van eenige onderwijzers tegen de lage streelzucht van velen niet zou opwegen; of de noodkreet, over Vlaanderen klinkend, geenen weergalm zou vinden in de harten van het jong geslacht; of het waar is, dat de laatste kroost onzer roemrijke vaderen, of de kinderen van Vlaanderen zelven hunnen volksaard en hunne moedertaal verachten.
Stoutmoedige poging, twijfelachtige proef! Want onbekend was ons die grond, en zoovele hinderpalen waren er te overwinnen! Weinige dagen bleven beschikbaar. En wie kan zeggen of alles zou gelukken? Er werd eene onmiddellijke samenwerking van ouders, onderwijzers jongelingen en kinderen, van alle vrienden der moedertaal vereischt ... en, ontbrak er iets van dit alles, zoo mislukte de poging onfeilbaar—en eene dubbele schande hadde onze heilige zaak getroffen, en de vijand hadde met schijnbaar recht over den val van ons geslacht gejuicht!
Ook, met welke vrees, met welken angst volgden wij de galmen van den hulproep, die uit Brussel opgestegen was. Zou hij onbeantwoord blijven?
Maar wat grootsch, wat schoon vertoog! Uit alle streken van onzen miskenden geboortegrond klinken eensklaps zoete, doch innig bezielde stemmen ons tegen:
"Hier zijn wij, zonen van Vlaanderen! Gij roept ons ten strijde voor de moedertaal: welaan, al wat wij bezitten, moed, leerzucht, vlijt, al de wapens, die onzen jaren gegund zijn, stellen wij ten dienste van het vaderland. Naar Brussel, naar Brussel, ten strijde voor het Vlaamsche volksbestaan, ten strijde voor der vaderen roem en naam!"
Ziet gij uit alle gewesten van België, uit groote steden, uit kleine dorpen die gelooven elk van zijnen kant ter bedevaart trekken; ziet gij die jonge helden, met het oog fonkelend van hoop en moed, ter hoofdstad gaan als pelgrims die, met overtuiging in de borst en vertrouwen in het hart, eenen heiligen plicht vervullen gaan? Geene overheid heeft hen geroepen, geene macht heeft hen gedwongen, geene bedreiging hun de baan gewezen. Wat hen leidt is het edelste gevoel, het besef dat zij, hoe jong ook, toch Vlamingen zijn en hun vaderland niet mogen laten vernederen.
Zij heeft gestreden, zij heeft moedig en zegerijk gestreden, de gewijde schaar, de voorwacht van Vlaanderens toekomst.
De zegepraal is den vijand ontroofd, het vaderland juicht; wat zijne schande worden kon, is de bron geworden van eer en roem.
Nu is het uit met die list ... en ieder zal weten, dat, zoo het onderwijs der moedertaal in de scholen wordt verwaarloosd, het de schuld van het Vlaamsche volk, het de schuld van Vlaanderens zonen niet is!
En gij, jongelingen, echte telgen van het heldengeslacht, waaruit wij gesproten zijn, gevoelt gij niet hoe schoon het is, voor het vaderland te strijden? Is uw jonge boezem niet verbreed, is geen helder licht in uwen geest gedaald, heeft een ongekend gevoel uwe ziel niet verheven tot het beseffen eener grootsche mannentaak?
Voorwaar, uwe jonge ziel is ontroerd, daar gij in de toekomst de glinsterende star aanblikt, die eensklaps voor uw oog is opgerezen; ja, het is zoo, gij zijt tot eene hoogere zending geroepen; wij, uwe voorgangers, wij worden allengskens oud; de dood zal ons treffen op het oogenblik, dat gij in de volle kracht des levens zult bloeien. Zouden het vaderland dan mannen ontbreken om het te verdedigen, zouden het dichters ontbreken om zijnen lof te zingen en der vaderen daden te roemen? O, neen, gij uitverkorenen tusschen het jonge geslacht, gij zult het heilig werk der wedereisching voortzetten en doen, wat wij hebben, gedaan. Ja, ja, miskent het nimmer, gij en uwe strijdgezellen moet u bereiden tot het volbrengen uwer edele zending: strijders voor het vaderland, verkondigers der wedereisching onzer rechten moet gij worden. God wil het; Hij heeft u daartoe met zijnen machtigen vinger geteekend en uwen jongen geest de noodige gaven ingestort.
Oh, wij beproefde mannen in die worsteling, afgesloofde soldaten van het Vlaamsche leger, wij vereeren u, wij danken u voor hetgeen gij hebt gedaan; uw voorbeeld heeft ons nog meer moed gegeven: wij weten nu dat het werk, waaraan wij ons leven hebben toegewijd, tegen den aanval des vijands ook na onzen dood met onversaagdheid zal worden verdedigd, met vlijt en moed zal worden voortgezet. Wij danken u, ouders en onderwijzers der jonge helden, dat gij hun toeliet het vaderland dit hoog bewijs van verkleefdheid te geven: aan u zijn wij grootendeels die zegepraal verschuldigd.
Gij ook, zonen van Vlaanderen, gij moet uwen ouders, uwen meesters dankbaar zijn. Blijft hunne vreugde op aarde: bemint en eert ze gedurende hunnen ganschen levensloop, niet omdat God u uit hen liet geboren worden, maar ook omdat zij in uwen boezem het heilig gevoel der vaderlandsliefde hebben gestort, dat u in de kinderjaren reeds heeft veredeld en uwe gansche toekomst veredelen moet.
Gij hebt te Brussel den zichtbaren prijs uwer vlijt en uwer liefde tot de moedertaal ontvangen. Wij ook, wij willen u in naam uwer geboortestad een zichtbaar teeken onzer vereering schenken. Het is slechts eene vergankelijke lauwerkroon; maar zij is het beeld van den roem, dien het vaderland u voorbewaart, het zinnebeeld van den wensch, dat het geluk uwe pogingen blijve vergezellen, het zinnebeeld van de zending des dichters, des kunstenaars die u schijnt voorbestemd.
Aanvaart dit eereloover, u geschonken door uwe medeburgers; maar geheugt terzelfder tijd dat een Belg, een Vlaming, een man in zijnen eigen boezem het schoonste loon zijner daden vindt; dat wie strijder en lijder wil zijn voor onze heilige zaak, zijne macht en zijn loon moet putten in de overtuiging, dat hij zijne plichten kwijt jegens volksbestaan, jegens moedertaal en jegens vaderland!
REDEVOERING
UITGESPROKEN BIJ HET GRAF VAN EUG. ZETTERNAM DEN l3den OCTOBER 1855.
Wie onzer zou aan de droeve mare kunnen gelooven, indien de dood zelf niet in ons midden stond als een onverbiddelijke getuige dat Vlaanderen, onze moeder, alweder in een harer dapperste zonen werd getroffen?—Gisteren, ofschoon op het ziekbed uitgestrekt, sprak hij nog zoo liefdevol van het Vlaamsche volk, zoo hoopvol van toekomst, zoo moedig van strijd en rechtsherstelling.... Nu, nu ligt Zetternam daar, koud en zielloos, in den wreeden kuil; en onze broederlijke tranen drenken de aarde, die als de nacht der eeuwigheid over hem nederzakken gaat!
Moge God hem hierboven voor al zijn lijden en voor zijnen vroegen dood beloonen; want, vrienden, op aarde groeiden voor hem niets anders dan distels en doornen: zijn leven was een rustelooze strijd, eene verterende inspanning van krachten tegen de vijanden der moedertaal, tegen de kwale, die zijn lichaam ondermijnde, tegen de armoede, die onverjaagbaar bij zijne bedsponde huisde en hem zonder verpoozing den bitteren galbeker voor de lippen hield.
Nederige zoon van ditzelfde volk, voor wiens verdediging hij is gevallen, stond hij als arbeider op eene ladder, toen een straal van het vuur der kunst hem onbewust in den schedel zonk, toen iets in zijn binnenste hem toeriep: "Wees kunstenaar, leef door den geest, verhef het wapen des woords ten voordeele van uw lijdend vaderland!"
Zijne hersens ontgloeiden, in zijne ziel ontkiemde de hoop op eene betere toekomst. De jonge werkman, nadat hij aan de stoffelijken arbeid had gestaan, zoolang de zon aan den hemel scheen, keerde mijmerend huiswaarts, liet zijn bed onaangeroerd en schiep in de nachtelijke stilte zijn eerste boek. Het werd toegejuicht, want het bevatte de aankondiging van een schilderachtig en sterk gespierd vernuft.
Weinig tijds daarna werd hij tot den krijgsdienst gedwongen—de bloedwet spaart den zoon van den nederigen werkman niet;—maar het lastige, het verstrooide leven der Kazernen doofde in den jongen soldaat de eens ontvlamde begeestering niet uit; zijne vurige werkdadigheid vond nog tijd en plaats tot nieuwen arbeid, wanneer alle anderen hunne vermoeide leden ter ruste legden.
In de kazerne te Dendermonde, bij een klein en verborgen lichtje, schreef Zetternam een werk, om mede te dingen in den prijskamp, door de Taal is gansch het Volk uitgeschreven.
Toen in het paleis der hoogeschool van Gent eene talrijke menigte vergaderd was, om de prijsuitreiking der Vlaamsche moedermaatschappij bij te wonen, daalde de lauwerkroon op het hoofd van eenen korporaal des legers; en de naam van Zetternam, door duizend monden uitgegalmd, klonk als een liefderijke gelukwensch door de gewelven van den prachtigen tempel der wetenschap....
Eindelijk, tot het burgerlijk leven wedergekeerd, hernam hij met zijn ambacht van huisschilder ook de taak van verdediger des volks en der moedertaal.
Slechts tien jaren heeft God hem gegund,—en nochtans, wanneer wij herdenken wat hij op dien korten tijd heeft gedaan, en welken arbeid hij op het veld der letterkunde heeft geleverd, dan schijnt het ons onmogelijk, dat de krachten van één mensch tot zulke taak toereikend waren.
Zetternam vraagt aan zijn ambacht, aan het zweet des arbeids het schaarsche onderhoud voor zijn huisgezin; des daags werkt hij voor een nederig loon en gaat gebogen onder zorgen en verdriet;—maar des avonds, des nachts roept zijn zwak lichaam te vergeefs om rust; de geest heerscht en gebiedt.... Hij schrijft zijne Margaretha, zijn Bernhart De Laet, zijn Luchtervelde, zijne Arme Bedelares, zijne Kimrische Diluvie; hij verdedigt het Vlaamsche volk in talrijke bundels en vlugschriften; hij is medewerker veler dagbladen en schrijft in het Taalverbond, in de Broedermin, in de Gazette van Gent, in de Vlaamsche School; hij geeft zijnen ambachtsgenooten een leerboek der Huisschildering; hij wreekt de Vlaamsche kunst in een stout gewrocht; hij deelt in de werkzaamheden van het Midden-Comiteit; hij onderhoudt briefwisselingen met honderden maatschappijen en taalminnaars van gansch Vlaamsch België;—is er gevaar of moet er iets gewichtigs tot stand gebracht worden, hij doorloopt de steden en dorpen van Vlaanderen en gaat de liefde tot de vaderlandsche zaak en de verontwaardiging over het onrecht aanvuren, waar deze gevoelens dreigen te verkoelen....
Zulke rustelooze, zulke vurige, zulke arbeidzame ziel hoefde in een stalen lichaam te wonen, anders moest zij onfeilbaar haar stoffelijk omkleedsel verbrijzelen of verteren. Eilaas, de vriend, wiens vroegtijdig afsterven wij betreuren, was niet met lichamelijke sterkte of met de krachten der gezondheid begiftigd....
Er kwam een dag, een noodlottig uur, dat de arme Zetternam onder het gewicht zijner opoffering, zijner vaderlandsliefde en zijner huiselijke zorgen het moedig hoofd moest plooien—en, geknakt, op het ziekbed nederviel.
De machtige springveer, zoolang tot Vlaanderens verdediging overspannen, was gebroken;—en wat van de vurigheid zijns geestes nog overbleef, verteerde met bliksemsnellen spoed zijn reeds uitgeput lichaam.
Zijne vrienden hebben gedurende zijne korte doch pijnlijke ziekte bij zijne bedsponde gewaakt en hem pogen te troosten over een lot, zoo ijselijk, dat het geenen troost meer toeliet. Hij, de goede, de edelmoedige Vlaming, hij sprak van het Dietsche vaderland, van 's volks gekrenkte rechten, van heeteren strijd, van meer arbeid, indien God hem nog eens de gezondheid wederschonk. Wij beproefden het zijnen moed te steunen tot het verduldig dragen van zijn lijden,—en hij, den naderenden dood vergetend, poogde ons den boezem met moed en met geloof in Vlaanderens bestemming te vervullen.
Dan toch, vrienden, glinsterden wel eens zijne oogen van stille tranen en liep zijn vaderhart van weedom over. Hij, die met zulke onbuigbare sterkmoedigheid zijn kruis op aarde had gedragen, kon misschien ongeroerd den blik in het graf slaan, dat voor hem gaapte; maar daarnevens toonde zijn geest hem zijne drie ongelukkige kinderkens en zijne echtgenoote, omsloten in de armen van het wreede spook, dat men Ellende noemt.... Niet lang echter bleef de zieke Zetternam in die ijselijke treurnis bedolven; telkens verlichtte een straal der hoop zijnen kwijnenden blik, en nog plooiden zijne dorre lippen zich tot eenen zoeten glimlach, als zag hij in het verschiet dingen, die hem zeiden, dat hij getroost en in vrede het hoofd in de eeuwige rust mocht nederleggen.
Herdacht hij wellicht de diensten, door hem aan het vaderland bewezen? Herinnerde hij zich de namen zijner vrienden uit Vlaanderen en Brabant? Sloot hij de oogen met de overtuiging, dat het Vlaamsche volk de weduwe en de weezen van den armen Zetternam niet hulpeloos in de wereld zou laten dwalen?
Het moet zijn; want de laatste verstaanbare klanken, die nog uit zijne borst opklommen, waren een zucht van vrede en vertrouwen.
1 comment