Verteerd door hongersnood, uitgeput van krachten, verbijsterd van het onophoudend kampen, ligt gij machteloos, kwijnend, stervend.... En toch, uwe ingewanden sidderen in den pijnlijksten barensnood. Wat zal de vrucht uws lichaams zijn? Uit u kan slechts ontstaan wat grootsch en ontzaglijk is.
Ah, gij hebt u willen wreken? Uw zoon is een held, gelijk er slechts op de uiteinden der eeuwen soms een enkele verschijnt. Zijn hoofd voert menige vorstenkroon; hij heerscht over Vlaanderen, over de Nederlanden, over Spanje, over Duitschland, over het Roomsche rijk. Hij drukt de volkeren neder onder zijnen machtigen arm; hij zegeviert over de Franschen en neemt hunnen ridderlijken koning gevangen; hij trekt naar het Oosten en drijft de woeste Turken uit Europa; hij vaart naar Afrika, verdelgt het rooversnest der Saracenen en verlost 22,000 Christenen aller natiën uit de gruwelijkste slavernij.... Zijn roem vervult de wereld, zijne heldendaden verstommen de menschheid.... En die oorlogsreus, o Vlaanderen, dat wonder van macht, van staatsbeleid, die Alexander der Christeneeuwen, die keizer der keizers, die koning der koningen, hij is uw zoon: een Vlaming, een Gentenaar, keizer Karel! Oh, gij bleeft groot, zelfs in de wraak, in de dwaling: eens baardet gij de vrijheid der volkeren, nu hebt gij de opperheerschappij der vorsten gebaard ... en bij uwe verkwijning zelve beslistet gij nog over de toekomst der wereld.
De tijden zijn veranderd. Gedurende eene gansche eeuw heeft de geest des oorlogs over de aarde gewoed; de natiën hebben zich uitgeput in eenen rusteloozen kamp; eene nieuwe godsdienstleer heeft zich over zekere gedeelten van Europa verspreid; brandstapels hebben geblaakt, galgen en schavotten hebben opgericht gestaan.... Eindelijk, uit de afgematheid ontstaat de vrede; het hijgend Europa zal adem scheppen, rust genieten.... Maar de Vlaamsche volksgrootheid is versmacht in bloed. Brugge, de rijke wereldstad, treurt op de puinhoopen zijner welvaart. Geene kunstenaars, geene dichters meer om zijnen roem te vieren.... Vlaanderen zwijgt en weent....
Zou de bestemming van der Leeuwen vaderland vervuld zijn? Zou de zon des roems hem nooit meer beschijnen, den Dietschen stam, die eens zoo glanzend aan het hoofd der volkeren stond? Eilaas, zou hij gedoemd zijn om te kwijnen en onvermeld het zwakke leven te dragen, totdat de vreemdeling den vergeten naam van het vervallen geslacht uit het boek der natiën wegvage?
O, neen! de geschiedenis van het Vlaamsche volk kan zoo niet breken!
Ziet, daar in eene andere streek van den Dietschen grond rijst eene prachtige stad. Haar binnenste zucht en bruist van de geruchten des arbeids, duizenden schepen gaan en keeren op haren breeden vloed; hare oevers hergalmen van het blijde zeemanslied. Een hemelhooge toren, als een reusachtig kantwerk gebeiteld, verheft zich uit haren schoot.... Alles verkondt, dat de kunst, de nijverheid, de koophandel—eenige nog mogelijke bronnen van 's volks verheffing—hier hunnen zetel hebben gevestigd. Antwerpen, redster van der vaderen naam, frissche, schoone, struische dochter van Vlaanderen, erfgename van den Vlaamschen roem, ik groet u! Met ontzag, met eerbiedige liefde stap ik uwe muren binnen....
Welk schouwspel! Uwe straten zijn vervuld met leden van alle landen, van alle talen, van alle spraken. Is het de koophandel alleen, die den vreemdeling dus in menigte binnen uwe trotsche wallen roept? Maar velen spreken van kunst, van wetenschap, van poëzie? Zij stroomen naar uwe tempels, knielen in godsdienstige bewondering neder voor de meesterstukken, door uwe zonen gewrocht, en roepen in geestdrift uit: "Roem en eerbied zij den Vlaamschen stam! Hij heeft eens Europa verbaasd door wonderen van onverschrokkenheid en van moed, nu verstomt hij de wereld door wonderen van kunst. Welk mag toch het raadselwoord van de altijd herlevende kracht dezes volks zijn?"
Dit raadselwoord, o wandelaar, het omringt u! Die honderd altaren, wier pracht, wier rijkdom uwe zinnen treft en uwen geest ontroert, zeggen zij u niet, wie ze heeft gesticht, wie ze door kunst zoo glansrijk heeft versierd? Voeren zij niet tot wapen dezelfde teekens, die weleer op Vlaanderens onverwinnelijke vaandels prijkten? Hamers, tangen, scharen, bijlen? De Gilden waren het raadselwoord van vroegere volksmacht, de Gilden zijn ook het raadselwoord van lateren kunstroem.
Kom met mij; ik zal u toonen waar het heilig vuur der kunst zijne bezielende stralen uitschiet.—Daar, vóór ons, verheft zich een prachtig gebouw; zijn voorgevel is overdekt met zwierig beeldwerk, en boven zijne ingangspoort glanst in gulden letters het opschrift: St.-Lucasgilde.
Treden wij binnen, werp eenen blik in deze wijde zaal. Welke levendigheid, welke vlijt, welke lust in het beoefenen der kunsten! Hier ziet gij Vlaanderens schilders elkander leeren, hoe men scheppen en tooveren kan met kleur en verf; daar hoort gij den beitel in het marmer knarsen, om een onbezield blok tot het goddelijk beeld des Zaligmakers te hervormen; ginds zweven de harmonische noten der toonkunst, verder zingen dichters in vaderlandsche taal, terzijde, in den stillen hoek, zitten vier wijzen te schrijven; zij groeten elkander met de namen van Ortelius, Mercator, Plantyn, Kiliaen; in het verschiet arbeiden drukkers en verlichters van boeken, plaatsnijders, versierders van allerlei stoffen.... Het is het Gilde in al zijne macht; de samenspanning van alle krachten tot één doel: het verheffen van den Vlaamschen naam door de kunst.
Te midden dezer heilige schaar staat een zetel: hij is nederig, overdekt met kalfsleder, slechts versierd met eenige koperen nagels.... maar rondom hem schittert een breede lichtkrans van roem en grootschheid. Eens rustte de godvruchtige, de gevoelvolle Quinten Massys in dien stoel; nu vervult de wereldberoemde Rubens hem met de Majesteit zijner wonderbare kunst.
En zoo zal uit dezen tempel, uit den schoot van het St.-Lucasgilde eene reeks doorluchtige mannen opstaan, wier werken den naam van het Vlaamsch geslacht immer verjongd, immer vernieuwd over de wereld zullen doen galmen. Het zal de bakermat worden van Van Dyck, van De Vos, van Seghers, van Quillyn, van Boeyermans, van Jordaens, van Teniers en van honderd anderen, wier faam de wereldberoemdheid van den grooten Rubens zelven niet zal doen vergeten.
En dan, na eeuwen roem en kunstmacht, zal Vlaanderens zonne weer verbleeken. Een tempeest van toomelooze driften zal in het Zuiden opstaan; eenen orkaan gelijk, zal een woedend volk zijne vernielzuchtige drommen over ons vaderland spuwen. Bevlekt met bloed, vergezeld van roof, van brand en moord, zal de vreemdeling ook zijne hand aan den stoel van Rubens slaan; den laatsten deken, den keurigen schilder Ommeganck uit dien zetel rukken en Vlaanderens kunstmacht breken door dit nijdig vonnis: "Het gilde van St.-Lucas zij vernietigd...."
En, eilaas, het is zoo geschied.... Nu zijn de volkeren eene andere baan ingestapt: men heeft den bijzonderen persoon met zijne eigenbaat in de plaats der verzamelde volkskrachten gesteld. Gunne God het menschdom de macht om ook in dezen weg hefboomen tot ware grootheid te vinden.
Wij evenwel, wij Belgen, wij Vlamingen, wij juichen de toekomst tegen, omdat de vrijheid weder over Vlaanderens bodem gloort, omdat de kunst, de moedertaal, de handel, de nijverheid op onzen grond mildelijk herbloeien; omdat wij nog het oude, krachtige bloed der vaderen door onze harten voelen bruisen.—Dat dit feest van het St.-Lucasgilde, deze vierhonderdjarige herinnering aan ons luisterrijk verleden ons den boezem doe zwellen van vertrouwen in onze bestemming, van hoogmoed over de edelheid van het bloed, waaruit wij gesproten zijn. Zweren wij in onze zielen, dat wij het kostbaar erfdeel zullen bewaren; sturen wij dwars door de eeuwen heen eenen dankbaren heilroep tot onze vaderen;—dat onze stem deze vreemde wanden doe sidderen, bij de macht van der Vlamingen zegekreet:
Vlaanderen den Leeuw! Vlaanderen den Leeuw!
AANSPRAAK
TOT DE BEKROONDEN IN DEN WEDSTRIJD TUSSCHEN DE LEERLINGEN VAN 'S LANDS SCHOLEN (1854).
Het feestgedruisch doorklinkt deze zalen; ik zie blijdschap en geestdrift op ieders gelaat.
1 comment