Gisteren nog lachte zijn schoon en mannelijk gelaat ons toe; wij hoorden nog zijne zoete stem ons met geestdrift spreken over de edele bestemming der kunst en over de schoonheid der natuur; wij zagen nog zijne oogen blinken met het vuur der hoop op eene roemvolle toekomst;—en nu, nu ligt hij dáár, in den schoot der aarde, bevrozen onder den kouden zoen des doods—verloren voor zijn vaderland, voor zijne moeder en voor ons!
Pijnlijk is de gedachte, die in onzen geest opstaat bij dit laatst en plechtig afscheid; maar hartscheurend wordt zij, wanneer wij ons herinneren, welke schoone loopbaan beloofd was aan hem, over wiens ontzield lichaam de aarde zich nu voor eeuwig sluiten gaat.
Ja, God had hem mildelijk bedeeld met al de gaven des lichaams en der ziel: hij bezat in rijke maat het edel gemoed, de begeestering en de scheppingskracht des kunstenaars. Ook had de Academie van Antwerpen, wier beste leerling hij was, hem al hare lauwerkronen geschonken; hij, ingesproken door het gevoel zijner voorbestemming, had zijne gansche jeugd toegewijd aan het doorgronden der kunstgeheimen en aan het betrachten der natuur, wier schoonheden hij met eene soort van aanbidding bewonderde.
Na lange jaren van gewetensvollen arbeid, blonk dan eindelijk op zijn voorhoofd eene sprankel des vernufts; de natuur had hem een gedeelte harer geheimen laten raden: zijne werken droegen reeds den onmiskenbaren stempel eener latere meesterhand. Wij allen, zijne vrienden, en de Academie, zijne kunstmoeder, hoopten op hem als op eenen nieuwen luister voor de Vlaamsche school.—Oh, zijn leven was schoon en zuiver als een hemel: geen mensch kon hem zien zonder hem te beminnen; want zijn hart scheen gevormd uit de vlammen van kunstvuur, liefde en dankbaarheid. Vriendschap bestrooide zijn pad met altijd frissche bloemen....
En dan,—wanneer alles hem toelachte op deze wereld, als de baan des roems zich voor hem geopend had, en dat wij, zijne leeraars, zijne makkers, zijne kunstgenooten, voor hem met liefde eene toekomende kunstkroon vlochten,—dan, dan kwam de nijdige dood en brak dien gouden levensdraad af! Van die toekomst, van dien arbeid, van dien roem blijft, eilaas, niets meer op de aarde dan dit koude lijk van onzen jongen vriend!
O, stort tranen, gij Wappers, zijn meester en beschermer! U is een lieveling en een zoon ontrukt. Zoo verijdelde de wreede slag van het lot uwe lessen en uwe moeite, zoo vernietigde hij uwe zoetste hoop, zoo doodde hij het zaad des vernufts, dat gij in zijnen schedel deedt ontkiemen. O, ween bij dit graf: uw beminde kunstzoon is niet meer!
Stort gij ook tranen, gij, zijne leermeesters, die in name der Antwerpsche kunstmoeder hem tot de laatste rustplaats vergezelt: de Academie verliest in hem een waardigen en altijd dankbaren telg, die met liefde voor haren roem en voor haar welzijn waakte, en door zijne zoete deugden veel bijbracht om de eendracht in haren schoot te doen heerschen. O, weent gij ook bij dit graf: uw dankbare leerling is niet meer!
Stort gij ook tranen, gij zijne medeleerlingen en kunstgenooten. Beklaagt hem, gij allen, die hem hebt gekend en bemind; treurt over het verlies van zooveel arbeid en zooveel hoop; bevochtigt met smartwater de aarde, die hem bedekken gaat, opdat het gras boven zijn gebeente zich voede met de teekens uwer droefheid. Ach, weent: uw goede vriend, uw jonge kunstmakker is niet meer!
En gij, betreurde broeder, rust zacht in den schoot des vaderlands! Misschien was uw laatste uur bitter, omdat gij van uw doodbed te vergeefs uwe handen naar ons uitstaakt, en sterven moest verre van uwe Antwerpsche vrienden. O, wees getroost, dierbare doode. Zie neder van uit uw nieuw vaderland: bij uw graf staan ze allen; zie uw goeden meester, uwe leeraren, uwe medeleerlingen, uwe kunstgenooten tranen storten over uwe vroege opvaart,—en verblijd u nogmaals, als op aarde, in de uitgestrektheid onzer liefde tot U!
En nu, Jozef De Hoy, lieve broeder, uw graf gaat zich sluiten; met verbrijzeld hart moeten wij het veld verlaten, waar uw gebeente rusten zal.... Welaan dan, zalige ziele, ontvang in den schoot der Godheid ons laatst en smartelijk Vaarwel!
REDEVOERING
UITGESPROKEN BIJ HET GRAF VAN J.F. WILLEMS, DEN 26sten JUNI 1846.
Mijne Heeren en Kunstgenooten!
Door de Antwerpsche Maatschappij ter bevordering van Nederduitsche Taal-en Letterkunde gelast, bij dit plechtig rouwfeest in haren naam het woord te voeren, is het met een diep gevoel van treurnis en van ontzag dat ik dezen heiligen grond betreed.
Het is dan waar: in den schoot dezer aarde slaapt Willems! Hier, onder onze voeten, rust hij voor eeuwig!
Dat statig hoofd, woonplaats van vernuft en geestkracht, ligt ontzenuwd en loodzwaar neergezonken op het steenen rustbed!
Stom is de tolk, wiens machtig woord in aller zielen overtuiging en moed storten kon,—stom de vaderlandsche nachtegaal, die het begeesterd Vlaamsch lied, als eene stem uit het roemrijk verleden, in onze harten zoo meesterlijk herklinken deed....
Het kind, dat, nog stamelend, reeds als een toegeheiligde Nazareër, als een voorbestemde Eliacim, van wedereisching droomde, van moedertaal en Vlaamschen roem voorspelde;—den jeugdigen man, die het verbasterd nakroost opriep uit den slaap der verloochening, en den vreemde uitdaagde tot den strijd voor Vlaanderens wedergeboorte: die op zijne breede schouders den kruisboom der algemeene dwaling laden dorst; die, vervolgd en gebannen, in de stilte der ballingschap het vaderland eenen onsterfelijken roem bereidde;—den ouderling, die, als een reus in geduld en wetenschap, de aarde der verledene eeuwen opgroef en doorwroette, om de verlorene parelen onzer letterkroon op te zoeken; die juichend over gansch Europa de vergetene diamanten weder glinsteren deed:—Slag van Woeringen! Brabantsche Yeesten! Reinaart! stralende gesteenten, door hem geslepen en beglansd in de diepte zijner eenzame nachten!...
Eilaas, het kind, den man, den ouderling, den dichter, den strijder, den geleerde—het nijdige graf heeft ze verzwolgen! Van hen blijft ons niets meer dan hun eeuwige roem en het goede, dat ze hebben gesticht.
Gentsche bodem, gewijde rustakker van Vlaamsche helden en vaderlandsche martelaars, aan Willems ook hebt gij eene plaats ingeruimd tusschen de gebeenten uwer roemrijke vaderen. Wij benijden u dien dierbaren schat niet. God heeft het zoo gewild.
Willems moest in zijnen dood zoowel als in zijn leven het ware beeld des vaderlands zelven zijn. De Antwerpsche grond droeg zijne wiege en hoorde zijne eerste zangen, Brabant werd verheerlijkt door zijne schoonste meesterstukken; op den grond van Vlaanderen heeft hij gezwoegd en geleden ... in den schoot van Vlaanderen moest Willems rusten; want, was hij ook niet een Vlaamsch held, een vaderlandsch martelaar? Zijne onvergankelijke nagedachtenis blijve aldus een band, door God zelf gesmeed tusschen alle gouwen, waar de Dietsche tale klinkt!
Met het vochtig oog op dit graf gericht, beseffen wij dieper wat wij hebben verloren; wij erkennen niet alleen, dat, sedert de uitverkorene ten hemel opklom, een glansrijk en arbeidvol tijdstip gesloten is; maar iedereen van ons gevoelt met angst, dat het Vlaamsche leger zijn opperhoofd verloren heeft. Inderdaad, zoolang de veldheer het volle leven genoot, stonden de Vlaamsche strijders als een ondoordringbare muur vóór den vijand geschaard, altijd gereed om het heiligdom der moedertaal tegen allen hoon te verdedigen, voor alle schennis te bewaren.... De veldheer sneuvelde, de band was verbroken!
Als verstomd door dit onverwacht verlies, zonder leidsman en middelpunt, liepen de Vlaamsche strijders gedeeltelijk uiteen en vergaten te waken bij het pand, dat aan hunne gemeene macht was toevertrouwd. De vijand sloop in het kamp en strooide er de verderfelijke zaden van mistrouwen en verdeeldheid.
Was Willems' dood dan geene harde beproeving genoeg?—Ach neen! Eene andere schitterende star moest den hemel onzer letterkunde nog ontvallen; Ledeganck moest ook op zijne verbrijzelde harpe het hoofd voor eeuwig te rusten leggen; de twee straalrijkste lampen in den tempel der Vlaamsche kunst moesten door het wreede noodlot worden uitgedoofd!
En, als wilde eene geheime macht afmeten tot hoeverre der Vlamingen standvastigheid gaat, als wilde zij beproeven, of onze vaderlandsche zaak tegen het geweld der losgebrokene stormen bestand is, wierp zij oneenigheid, tweespalt en verzwakking onder ons, terwijl onze harten nog ontsteld waren van rouw en droefheid.
God, op welk tijdstip toch! Nu het bedreigde vaderland op ons roept, als op de uitgelezensten zijner zonen; nu de zwangere onweerswolken op onze grenzen samendrijven, nu de vreemdeling op onzen geboortegrond zelven werktuigen gevonden heeft, om ons te verleiden tot de verzaking onzes voorgeslachts, onzer moedertaal, onzer zeden, onzes verleden, onzer toekomst; nu de tijd gekomen is om onze vijftienjarige beloften te vervullen; nu iedereen, die zijn land bemint, het oog op ons gericht houdt, om te weten of onze gloeiende zangen geene ijdele woorden waren; nu alles, menschen en gebeurtenissen, ons toeroept: "het uur is daar! toont wie gij zijt!" nu zijn wij oneenig! nu strijden wij met verdeelde krachten, als hadden wij nooit in dezelfde rangen de wapenen van woord en geest voor 's lands eere gevoerd; nu staan wij eendrachteloos en zonder beraad, verspreid rond het heiligdom van ons bedreigd volkebestaan!
Wie zal de verstrooide scharen weder vereenigen en ten strijde voeren voor moedertaal en vaderland? Wie van ons heeft door zijne ondervinding, door zijne lange loopbaan, door zijne wetenschap, door zijn kalm vernuft nu reeds het recht bekomen om aan de spits zijner broederen te staan?
Willems alleen bezat dit recht; hij was wel metterdaad onze wettige vorst in het rijk der vaderlandsche letteren, vermits dit rijk dreigt in te storten bij zijnen dood.
O, Willems, Ledeganck, roemrijk bardenpaar, nu in de hemelzaligheid vereenigd, gij ziet wellicht met treurnis van uit den schoot der Godheid op ons neer; misschien vertroost onze dankbare hulde uwe schimmen niet gansch over het plicht vergeten, waarin eene onbesefbare dwaling ons gedompeld houdt.—Zoudt gij vreezen, dat de Vlaamsche scharen, door onderling mistrouwen verzwakt, eindelijk bezwijken zullen? Dat uw voorbeeld, uw arbeid nutteloos zal worden gemaakt?
Ha, neen! neen, niet waar? Gij verheugt u, omdat uw oog in het goddelijk boek der toekomst heeft mogen lezen: Het Vlaamsche volk zal niet vergaan! Gij lacht ons vroolijk toe uit den Hooge, omdat gij hoopt, dat hier, bij uwe graven, omgeven door den wasem, die uit uw heilig overschot opstijgt, wij onze harten openen zullen voor het volle gevoel van onzen dierbaren plicht; omdat gij hoopt, dat een straal der broederliefde ons verlichten zal; dat wij, overwegende wat uwe nagedachtenis van ons eischt, ons mistrouwen zullen afleggen om met vereende krachten te doen wat gij ons hebt voorgeleerd;—om den last te volvoeren, welken gij, betreurde barden, met uwen roem ons tot erfdeel naliet!
O, landgenooten, kunstvrienden, die uit alle gouwen van België hier op Arteveldes geboortegrond, bij Willems' laatste rustplaats, vergaderd zijt, o, mocht het zoo geschieden! Mocht in deze onze plechtige hulde aan de nagedachtenis van eenen dierbaren doode het vaderland de weldaad der herstelde eendracht vinden!
Zijn wij niet altemaal broeders in den Vlaamschen bloede? Is het niet dezelfde zucht, die onze harten jagen doet? Arbeiden wij niet te gader voor Vlaanderens grootheid?
Aanschouwt dit graf! Kan er wel een schooner altaar der broederliefde voor Vlamingen zijn? Ach, ontsteken wij daarop de gewijde vlam der eendracht; dat het onze gevoelens van oneenigheid als een zoenoffer ontvange en vertere!--Dan zal Willems' gebeente van blijdschap trillen onder den kouden steen; dan zal zijne zalige schim voor 's Heeren aanschijn juichen op die zegepraal.... En wij, wij zullen onze zonen in bedevaart naar hier geleiden, naar het Campo-Santo, waar de Vlaamsche helden rusten, om God te danken over de hier behaalde overwinning;—tusschen het gras, dat nevens de heilige graven zijne halmen opschiet, zullen wij onze kinderen doen knielen, hun spreken van den Vader der Dietsche dichters altegader[1], hun den welvaartszang van den Vlaamschen zwaan[2] leeren stamelen, en ze doen bidden voor moedertaal en vaderland!
REDEVOERING
UITGESPROKEN OP HET GROOT MUZIEKFEEST TEN VOORDEELE DER SLACHTOFFERS VAN DEN HONGERSNOOD IN VLAANDEREN (1847).
Mijnheeren en Mevrouwen!
Wij vieren heden het blijde feest der zedelijke wedergeboorte onzes vaderlands. Deze zaal weergalmt van vreugdeliederen,—nog klinkt aan ons luisterend oor het schoone gezang der verleidende vrouwenstem,—alles ademt hier voldoening en geestdrift.
Ach, de onweerstaanbare stem des gewetens en des plichts dwingt mij die vreugde te storen. Ik moet eenen snijdenden noodkreet tusschen onze jubeltonen mengen,—uwe gemoederen met pijn vervullen,—tranen doen storten misschien!
Maar indien gij met ontheffing onze blijde zegeliederen aanhoordet, zult gij toch uw hart niet sluiten voor de droeve stem onzer stervende broeders. Gij zult mij aanmoedigen, niet waar?—Ja, want het is in naam der heilige menschenliefde—dit schoonste kenmerk van der Belgen geslacht—dat ik een akelig graftooneel voor uwe oogen openspreiden ga.
Vlaanderen! Vlaanderen!--Die naam, zoo vermaard, was eens het zinnebeeld van rijkdom, van nijverheid, van kunstmin, van heldenmoed; in de gansche wereld wekte hij de gedachte op van een uitgelezen volk, dat met het zweet zijns aanschijns eene woestijn tot een aartsparadijs had herschapen.—Begroet als de geboortegrond der volksvrijheid, bewonderd als de wieg van een heldengeslacht, bemind als het tweede vaderland der kunsten....
Vlaanderen! Vlaanderen! Nu is die naam een gebed,—eene klacht, die oprijst uit een onmeetbaar graf—een doodsschreeuw, die vergaat op de lippen der stervenden; een laatst vaarwel, door onze bezwijkende broeders ons toegestuurd!
Waar is nu het heldenvolk? het nijverig geslacht, dat zich uit de zandige vlakte den schoonen lusthof van Europa bouwde? Waar zijn de afstammelingen van De Coninck, van Artevelde, van Van Eyck, van Stevyn?
Eilaas, het grieft mij, dat ik de bloedige wonden mijns vaderlands ontblooten moet ... maar laat uw geest mij volgen,—ik zal u toonen, waar ze zijn en wat ze lijden!....
Hier is het koud, niet waar? Hier, in de stilte des doods, beklemt het hart zich met afgrijzen en met schrik.—Wij zijn in het rijk des hongersnoods.
Ziet gij ginds die halfnaakte menschenschimmen bij hoopen over de woeste velden dwalen en zoeken, gelijk de raven doen? Ziet, hoe machteloos zij hunne stramme leden over de sneeuw voortsleepen! Eene onuitsprekelijke pijn doorwoelt hun ingewand, hun oog is zonder leven, de aschverf der verkwijning ontkleurt hun aangezicht—zij hebben honger en zoeken voedsel. Daar valt er een, die niet meer op zal staan—nog een—nog meer! De hoopen verminderen; zij zaaien hunne lijken langs de baan; niemand ziet om naar den gevallen broeder; want ieder voelt ook de ijskoude hand des doods op zijnen verengden boezem drukken.—De hongersnood geeselt die levende geraamten voort; zij bukken het hoofd nog dieper in de wanhoop en dwalen sprakeloos verder—altijd verder;—misschien totdat de laatste gevallen zij!...
Richt uw oog voorbij gindsche boomen. Ziet gij daar niet die bewegende grauwe vlekken op de sneeuw? Het zijn dieren, die eene prooi zoeken, niet waar? Neen, neen, menschen zijn het: vrouwen en kinderen, die huilend over het rapenveld kruipen en hunne ontvleesde vingeren ten bloede krabben, om aan den bevrozen grond nog een uur levens te ontrukken. Hier ook liggen er reeds ontzield, met het logenachtig voedsel in de verkrampte vuist!...
Dáár, voor ons, schiet een kerkje zijne blauwe torenspits ten hemel. Het is een dorp, befaamd om de werkzame nijverheid zijner inwoners. Vóór eenige jaren galmde in elke dezer hutten het gerucht des arbeids en het heldere gezang der levensvreugd; gezondheid en kracht blonken als rozen op het gelaat der kinderen; de moeder zat er weltevreden, met den lieven zuigeling op den schoot, nevens het getouw van eenen moedigen vader, eenen beminden echtgenoot!
Nu?—nu zwijgt er alles: men zou zeggen, dat de inwoners in eenen diepen slaap verzonken liggen.—Dwaling, dwaling! Daarbinnen, achter die stomme muren, zitten ook van die geraamten met wanhoop in elkanders oogen te staren, en sprakeloos wachtend op den roep van God!
Opent eene deur—kiest toch niet—de hongersnood verschoonde hier niemand....
1 comment