Zie, dáárop zijn verbrijzeld getouw zit de Vlaamsche arbeider; nevens hem, op wat stroo, ligt het lijk van zijn oudste zoontje,—een ander kind omvat zijne knieën en huilt om voedsel. Wat verder zit de moeder; zij drukt haren zuigeling tegen de borst en bevochtigt zijne dorre lippekens met hare tranen. Arme vrouw Zij lijdt honderdmaal, want het is de vrucht haars lichaams, die snikt en in hare armen sterven gaat! Wee, wee, te midden van het stomme huisgezin staat een afgrijselijk spook te lachen: de dood, die loert en wacht....
Komt aan, verlaten wij dit akelig graf. Moed is er noodig tot het volbrengen onzer droeve reis:—overal lijken, overal stervenden, overal hongerige zwermen....
Luistert, in dit dorp galmen menschenstemmen. Ha, dáár, op eene kraam, liggen vele stukken vleesch. God dank, hier is nooddruft, hier zal vreugde zijn!--Ach, neen, hier ook is lijden. Ziet, hoe honderden vrouwen en kinderen daar staan en weenen; hoe de mannen hunne boezems met de nagels verscheuren, hoe men huilt, hoe men kruipt en in krampen spartelt bij het gezicht van het nog bloedend voedsel. Eilaas, de redding, het leven lacht hun spottend toe;—de ijselijkste martelpijnen moeten ze doorstaan;—want dit vleesch is niet voor hen: het is te koop,—men moet rijk zijn om er eene bete van te verkrijgen.... En nochtans,—o God, hoe schrikkelijk;—het is paardenvleesch, hondenvleesch!
Maar daar stormt de brandklok! het vuur verteert eene boerenwoning. Die ongelukkigen loopen er naartoe; want elk nieuw voorval brengt immers eene nieuwe hoop?—Reeds klimmen de vlammen boven het dak,—het huis stort in.... Ziet, daar loopen ze halfnaakt door het vuur en sleuren, met juichende zegeroepen, den verkoolden romp van een dier uit den brand. Vrouwen, kinderen, mannen werpen zich op de onverwachte prooi; ze scheuren het zwarte vleesch van het gebeente en verslinden het met den lach der zaligheid op den mond. Andere zwermen komen toegeloopen; men strijdt, men vecht om een deel van het akelig voedsel.—Welhaast is het dier verdwenen. Honderden, die te laat kwamen, blijven in vertwijfeling op de bloedige plaats staren, waar anderen verkwikking vonden, en rukken zich de haren uit het hoofd, omdat zij bij het wellustig feestmaal niet mochten tegenwoordig zijn!
Och, genoeg, genoeg! Het hart scheurt bij het gezicht van zooveel lijden. Ontvluchten wij dit afgrijselijk oord; keeren wij terug naar streken, waar men het gevoel des doods en der verkwijning zoo niet met de lucht inademt. Wij zullen onder eenen klaarderen hemel tranen storten over het lot onzer broederen....
Mijnheeren en mevrouwen, welke ook de gedachte zij, die Gij u tot heden over den nood in Vlaanderen gevormd hebt, toch zult gij wellicht het tooneel, dat ik u voorschetste, aanzien als te zeer overdreven en de waarheid voorbijloopend. Gave God, dat dit vermoeden gegrond ware! Maar, eilaas, het is zoo niet. Mijn woord is integendeel niet machtig genoeg, om u het tafereel van Vlaanderens ellende in al zijne akeligheid voor oogen te stellen.—Het is waar, dat de hongersnood het bloed van Artevelde in de aderen zijner zonen ontsteekt en bederft; het is waar, dat het nageslacht van De Coninck, van Breydel, van Borluut als een hoop hongerige wolven over de velden dwaalt en het rapenloof als eene lekkernij verslindt; het is waar, dat gansche dorpen bijna uitgestorven zijn; het is waar, dat men hondenvleesch verkoopt; het is waar, dat niet verre van ons, te midden van ons schoon en rijk vaderland, eene gansche bevolking verkwijnt en in het graf zinkt!...
Wat gedaan in zulken onmeetbaren nood? Wat mag Vlaanderen nog redden? Wie kan die nedergeslagene, die zieltogende natie krachten verleenen om betere dagen te gemoet te zien?
Zouden wij de hoop gansch uit onze harten laten vervliegen en met eenigen onzer landgenooten voor alle antwoord zeggen:—de Dood? Neen, neen, gansch België heeft geroepen:—Weldadigheid! Weldadigheid zal Vlaanderen steunen, totdat de morgenstond der redding de kim verlichte!
O, wat is het schoon, eene geheele bevolking, zonder onderscheid van taal of afkomst, tegen den vreeselijken hongersnood te zien kampen, met de heilige wapenen der menschenliefde, en der barmhartigheid! Te zien, hoe stramme priesters den reisstok in de hand nemen, en als ware beelden van hunnen goddelijken meester zich over het vaderland verspreiden, om erbarming te roepen over hunne lijdende schapen! Hoe de Belgische vrouwen,—engelen des troostes op deze aarde,—hunne betooverende stem nog zoeter maken om de harten te treffen! Hoe het gevoel van weldadigheid alles heeft weten te bevruchten, en tot nevens de minst ingetogene vermaken zelfs een gebed heeft geplaatst! Hoe een tachtigjarige grijsaard tot zijn bed toe verhoopt, om nog eenigen zijner broeders te kunnen laven! Hoe uit alle steden, uit alle huizen, uit alle hutten de verzamelde liefdepenningen als een regen der verkwikking over het snakkend Vlaanderen worden gespreid!
Ach, en toch hebben al deze vereenigde krachten den schrikkelijken hongersnood nog niet kunnen verdrijven; maar het heilig werk is begonnen; reeds zijn er duizenden uit de armen des doods ontworsteld. God zal welhaast zijne machtige dienaresse, de zon, ons tot strijdgenoot verleenen; Hij zal den vruchtbaren schoot der aarde ontsluiten en het zaad zegenen, dat de menschenliefde zelve over den akker zal hebben gestrooid. Ja, ja, de Belgische weldadigheid zal zegepralen over de plaag!--En dan, dan zullen wij met nog meer innigheid het vaderland beminnen, dat aan zijne reeds zoo luisterrijke kroon nog die allerschoonste parel des roems zal hebben gehecht; dan zullen wij weten, dat alle Belgen broeders zijn, wanneer een zelfde band van edelmoed en goedheid ze onafscheidbaar zal omsluiten.—En misschien—de geest der toekomst roept het aan mijn oor—misschien zal het schoone Vlaanderen nog eens het hoofd uit het graf verheffen, en aan den hemel der natiën blinken als de star der nijverheid en der volkskracht!...
Gij ook, die met ontroering op mijne stem hebt geluisterd, gij zult het arme Vlaanderen niet vergeten, niet waar? Gij zult ook deel willen nemen in den strijd tegen den hongersnood? Gij zult nog eene aalmoes geven? Ach, om Gods wil!--gedenk dat het penningsken, dat gij wegschenkt, misschien nog intijds zal komen om eene stervende moeder te redden van den dood!
REDEVOERING
UITGESPROKEN BIJ HET GRAF VAN THEODOOR VAN RYSWYCK, DEN 10den MEI 1849.
O, Heer! voor welk onbekend verbreken boeten wij dan, dat Uwe hand zoo loodzwaar op ons nederzakt? Eilaas, de tijden zijn verre, dat wij in saamgestemde tonen het heilig loflied ter eere des vaderlands deden schallen,—dat wij, moedig en vroolijk, voor het goede streden en U juichend dankten bij elke zegepraal op verbastering en volksbederf behaald! Nu is alles duister en akelig op onze baan: onze vaderlandsche feesten zijn sombere lijktochten, onze vergaderplaats het veld des doods, onze zangen het eeuwige vaarwel, bij het graf onzer dierbaarste broeders gesnikt....
Nog treurt het hopeloos Vlaanderen over de vroege opvaart zijner edelste zonen, nog zwoegt het weenend om den gedenksteen op het graf van den Gentschen zwaan[3] te rollen, nog bloedt het uit zijne dubbele wonde ... en reeds bonst een nieuwe noodkreet uit zijne scheurende ingewanden over het neerslachtig vaderland!
Bij een ander graf—het laatste, dat wij sidderend zagen sluiten—durfden wij hopen, dat de storm had uitgewoed. Twee eiken kruinen lagen ontworteld en verbrijzeld ten gronde....[4] Het offer was volbracht? Eilaas, neen, neen! Nog ergens, in een welig oord bij de Schelde, bloeide een frissche wilg, in de volle kracht zijner oorspronkelijke milde natuur. Bij den minsten zucht, die zijn loover als de snaren eener harp deed trillen, liep het volk luisterend toe, en het bewonderde met dankbare aandacht de zoete liederen, die als dauwdruppelen glinsterend en zoel in de harten vielen, troost en balsem goten over het wee des vaderlands en de taal onzer moeder deden beminnen om hare harmonische en bekoorlijke zachtheid.
Een voorbode des doods schoot nevens den frisschen boom voorbij en zengde zijn welig gebladerte: de zingende wilg verdorde langzaam—en stierf: kruin en stam vielen ter aarde. Niets meer, niets meer van hem dan de onvergankelijke naklank zijner betooverende liederen....
Niet genoeg dat de Vlaamsche Nestor van tusschen ons werd weggemaaid, niet genoeg dat de wreede dood het lied in de keel des Vlaamschen Nachtegaals verworgen kwam ... ook de Vlaamsche Bard, de vroolijke zanger des volks moest ons verlaten—lijden en sterven als een martelaar.
Daar ligt hij.... Van Ryswyck! bevrozen onder den kouden zoen des doods ... en met hem zinkt voor eeuwig in den schoot der aarde zijne wonderlier, die het ingewand des volks trillen deed.
Van Ryswyck! gij waart mijn eerste strijdgenoot. Samen trokken wij te velde tegen de vijanden van ons geslacht; samen verhieven wij het zwaard des woords, om den naam der voorvaderen te wreken en Vlaanderen op te heffen uit de vernedering. Terwijl ik dorst beproeven het vroegere heldendom ten voorbeeld onzer broederen op te roepen, stroomden van uwe lier mannelijke en machtige zangen, die het vaderland doorklonken en mij den boezem van hoop en vertrouwen deden zwellen. Mij suist nog in het oor:
Verheft het hart, verheft de stem;
Het klinke uit ieders mond:
Wat lot ons dreig', wat leed ons naak,
Ten strijde voor de moederspraak,
Op vaderlandschen grond!
Dreunt luid, der vadren taal ter eer;
Klinkt, zangen, klinkt in 't rond!
Van hier met vreemden pronk en praal
Wij zingen in der vadren taal
Op vaderlandschen grond![5]
Van Ryswyck, diep betreurde broeder, het lot heeft ons in een verschillend pad geleid; doch achting, liefde heeft altijd tusschen ons voortbestaan.
1 comment