Deze zal het onderwijs in volle maat genieten; maar wat zal hij worden? Een verdediger van zijn geslacht? Een beschermer zijner broederen? Neen, neen, zonder het te weten, wordt hij de roede, die zijne broeders nog dieper moet helpen ter neder slaan. De taal, welke zijne moeder hem leerde stamelen, die vorm, waarin zijne eerste gewaarwordingen, zijn geest, zijn oordeel, gansch zijn wezen in hunne oorspronkelijk vruchtbare natuur gegoten werden, die taal is ook de ambtelijke taal van zijn vaderland niet. Zes of zeven jaren gaat hij slijten tot het aanleeren en doorgronden eener vreemde taal, al de kostbare overblijfsels van den eigen geest, in de kindsheid en in de jeugd vergaderd, moet hij afleeren, vergeten, verloochenen, om zich geheel in eenen nieuwen vorm te herscheppen. Aan eene uitheemsche beschaving moet hij nieuwe gedachten en een nieuw zedelijk bestaan gaan afbedelen.
Wat kan er dan van de ingeborene gaven, die alleen den eigen mensch uitmaken, overblijven in dit pleisteren afgietsel van een vreemd beeld? Niets! Het is een ontleende man, wiens verstand en wiens gevoel als een mozaïek van vreemdaardige stukgedachten zijn bijeengebracht. Hij zij nu zeer geleerd, hoe hoog zal hij stijgen op de ladder der menschelijke vermogens?
Zoo ontrooft men het Vlaamsche volk al zijne uitgekozene geesten, om er vreemdelingen van te maken. Men neemt uit zijn midden al degenen weg, die door God bestemd waren om hun geslacht tot voortgang op te wekken, te leiden en voor te lichten; men veroordeelt een gansch volk tot duisternis en tot eeuwigen stilstand.... En als Vlaanderen lijdt, als het, door hongersnood verkankerd, om hulp smeekt, dan roept men het wreedelijk toe: "uwe onwetendheid, het gebrek aan vooruitgang zijn de oorzaken uwer ellende!"
Wreede spotternij! men steekt eenen ongelukkige de oogen uit: en men is boos genoeg om hem zijne blindheid als eene misdaad te verwijten!
Gansch Europa heeft met medelijden het lot van het manhaftig Hongarije gezien;—maar hoe zeer ook een machtige keizer na de overwinning op de Hongaren drukken moest, toch heeft hij hun het volle gebruik hunner moedertaal gelaten: dit laatste palladium der volken heeft hij zelfs zijnen vijanden niet ontroofd.
Wij, wij zijn afstammelingen van Van Maerlant, van Artevelde, van Van Eyck; wij hebben eene grondwet, die ons het vrije genot onzer moedertaal waarborgt; wij zijn geen overwonnen volk; wij zijn de groote meerderheid der Belgische natie ... en tot zooverre zijn wij in de kolk der vernedering gezonken, dat wij den ongelukkigen Hongaren het genot van het heiligste recht benijden moeten!
Wie is er dan, wien het Vlaamsche bloed door de aderen vliet, die niet van verontwaardiging beeft bij zulke schande?
Voorwaar, de aanslag des vijands is slim berekend; hij waant ons reeds verre gedwaald op de helling, die ons als volk in den nacht der vergetelheid storten moet; maar zullen wij blijven slapen in de lafheid, terwijl de naam onzer vaderen verloren gaat? Zullen wij den moed opgeven en, met de armen op de borst gekruist, den doodsstrijd van ons geslacht aanschouwen?... Tot wanneer? totdat de bazuin des noodlots in onze ooren dondere: "dit is het vonnis der lafheid en der baatzucht: er is geen Vlaamsch volk op aarde meer!?..."
Ah, ah, neen! Duizendmaal neen! Zoo goedkoop zal het bestaan van het Vlaamsche heldenras niet geleverd worden!
Gij bedriegt u, gij, die Vlaamsch België reeds veroordeeld waant. Heldere starren zijn opgerezen in den nacht onzer vernedering; het Dietsche volk heeft het hoofd verheven; zijn oud bloed is aan het bruisen gegaan; langzaam, maar onweerstaanbaar als zijne vaderen, streeft het vooruit in de baan der wedereisching.... Gij hebt ook gespot, toen wij na 1830 het durfden ondernemen eene Vlaamsche letterkunde te stichten; gij hebt gespot en de jonge dichters uitgemaakt voor zinneloozen, die het waagden, zooals gij zeidet, eene wanluidende brabbeltaal te doen herleven.
Oh, gij kendet noch de macht van het Vlaamsche bloed noch de schoonheid der Vlaamsche moedertaal. Slechts veertien jaar zijn er verloopen ... en de vruchten onzer letterkunde worden vertaald, gelezen en niet zelden bewonderd in Duitschland, in Engeland, in Italië, ja zelfs in Frankrijk!
Gij hebt gespot, en op veertien jaren hebben die arme verstootelingen, die Vlaamsche zinneloozen gedeeltelijk iets tot stand gebracht, waaraan grootere volken niet zelden eeuwen tijds moesten besteden.
Zoo zal het u ook gaan met de wedereisching onzer rechten: gij zult spotten; wij, wij zullen werken, werken zonder omzien, strijden zonder verpoozing, niet met het stoffelijk zwaard des gewelds, maar met het machtig zwaard des woords—en zoo vooruitgaan met de langzame doch onverwinnelijke kracht des gedulds en der overtuiging.
Was wel ooit de tijd ons gunstiger? De laatste orkanen, die over Europa zoo verdelgend, zoo bloedig woelden, hebben den blinddoek van veler oogen weggescheurd; men heeft dan eindelijk begrepen, dat vreemde taal en vreemde zeden de middelen niet zijn om eene natie tot geluk, tot roem, tot voorspoed en tot vrede op te leiden.
Niet waar, moeders, niet waar, vaders, gij weet nu, dat uit het Zuiden de zuivere zeden niet komen? Dat de eerbaarheid uwer dochters in den vloed der uitheemsche dag-litteratuur geene waarborgen vinden kan? Dat uw zoon op die markt van oneer, van lichtzin en van besmettende wuftheid zijnen geest niet veredelen kan?
Ja, gij zult uwe kinderen vreemde talen doen aanleeren, omdat de noodzakelijkheid het eischt; maar gij zult ze toch niet vreemd maken aan hun eigen vaderland, aan hunne moedertaal, dien schat, waarin het tegengif van bederf en zielsverzwakking berust. Gij zult hun herinneren, dat zij tot een deugdenrijk heldengeslacht behooren,—dat zij Vlaming zijn.
En gij, jonge vrouwen, door God begaafd met al de schatten der schoonheid en des gevoels, zult gij niets doen om het lot uwer broederen te helpen verzachten? Zult gij aan den afgod der mode alles blijven slachtofferen, tot zelfs de waardigheid van onzen naam? Gij, engelen der menschlievendheid, zoudt gij weigeren aan een gansch volk, dat lijdt en in de duisternis verkwijnt, lafenis en troost te helpen schenken? Zoudt gij weigeren, uwen liefderijken geest te verheffen tot het begrijpen van ons heilig en menschlievend doel? Neen, neen, gij zult de verbastering uit uw hart keeren, de pogingen uwer Vlaamsche broeders aanmoedigen en ons, in den goedkeurenden bijval onzer zusters, de zoetste belooning van onzen arbeid laten vinden, niet waar?
En gij, letterkundigen, dichters, taalvrienden, gij allen, mijne kunst-en strijdgenooten, o, meet zonder afschrik de zwaarte van onzen nationalen arbeid. Apostels van het vaderlandsch geloof, zendelingen van eene nog onbegrepene leering, moeten wij vervolging doorstaan, laster en verdrukking lijden. Hij, die de waarheid verkondigt, neemt het looden kruis der miskenning op de schouders ... maar is het niet in het vuur dat het edelste metaal wordt gelouterd? Zijn het niet de hinderpalen en de strijd zelf, die de mannelijke ziel verheffen tot het volle gevoel harer macht? Welaan, de haat, de nijd, de tweedracht uit ons midden weggezweept, de handen saamgeslagen, de broederkus gewisseld ... en dan met stalen overtuiging voortgewerkt, getoond wat Vlaamsche krachten en Vlaamsch geduld vermogen. Vooruit! God is rechtvaardig. Hij zal ons de zege schenken....
En kunnen wij het werk niet gansch volvoeren, onzen zonen reeds van in de wiege toegeroepen: "Kind, zoon van Artevelde, o groei haastig op tot eenen Vlaamschen man! Uwe moedertaal wil men vernietigen, uw geslacht wil men verdelgen; gij moet leeraar zijn in den tempel der Vlaamsche wedereisching, leeraar en strijder voor moedertaal en vaderland!"
En zoo, vrienden, broeders, zoo blinke eens weder in de toekomst de star van Vlaamsch België als een licht van roem, van voorspoed en van ware vrijheid!
REDEVOERING
UITGESPROKEN TER GELEGENHEID DER MEERDERJARIGHEID VAN Z.K.H. DEN HERTOG VAN BRABANT DEN 8sten APRIL 1853.
Mijnheeren,
Uit den schoot onzer Maatschappij is de eerste oproep uitgegaan, om van den 18den verjaardag des hertogs van Brabant een heuglijk tijdstip, eene grootsche vaderlandsche plechtigheid te maken. Haar valt nu ook de eer te beurt, allereerst den feesttoon aan te heffen en de komst van den blijden dag te verkondigen.
De gezangen, die hier zoo begeesterd uit Vlaamsche borsten stroomen, zijn het voorspel van het ontzettend zegelied, dat morgen over gansch België losbreken zal en het luisterend Europa als een toon van hoop, van betrouwen en van liefde moet doorklinken....
Morgen zullen millioenen menschen, armen en rijken, kinderen en grijsaards, met kloppend hart op den vloer des tempels nederknielen; overal, waar het teeken der verlossing boven 's Heeren woning zich verheft, zullen de zielen in plechtige uitstorting zich vereenigen; de wierook zal branden op de duizenden altaren van België, en met zijne geurige walmen zal de dankbare bede van een geheel volk smeekend opstijgen, tot vóór den troon van God, die onzen geboortegrond zoo mild gegezend heeft.
Maar de menigte zal opstaan en het heiligdom, na volvoering van den plicht, verlaten; zij zal in onbegrensde vreugd uitstroomen over het land, en de lucht vervullen met zegevierende galmen. Uit de zalen der kasteelen, uit het kamerken der werklieden, uit nederige dorpen, uit vergeten gehuchten zullen begeesterde stemmen elkander tegenklinken.... Bazuinen zullen schallen, feestkanonnen zullen het ruim doordonderen, en al die blijde kreten, al die geruchten zullen zich vermengen tot eenen reusachtigen zegenzang ... en voortschallen en, immer opnieuw begeesterd, in de hoogte klimmen, totdat in den schoot des nachts de glans der millioenen feestlichten verdoove.... En dan zal de vermoeide volksschaar zich ter ruste leggen, eene zalige hoop in het hart en eenen zoeten glimlach op de lippen.... En om den mond van allen, die insluimeren, zal een zacht liefdegebed blijven zweven, hunne zielen zullen juichend voortmurmelen:
"O God, zegen, zegen op hen, die wij beminnen! Bescherm de schutsengelen van België, het dankbaar land uwer genade!"
Waarom toch die onbegrijpelijke lofzangen. Waarom dat blij gewemel, dat uitspattend geluk, die zegekreten, zoo ontzaglijk, zoo onmeetbaar grootsch, dat het der wereld toeschijnt alsof de stemme van het Belgisch volk inderdaad de stemme Gods ware?
Ah! Geest des twijfels, die in het Zuiden woont, de vlam der liefde is van u weggegaan: gij kunt het niet begrijpen! Gij, wiens hoogmoed u belet de deugd en de weldaad in eenen mensch te beminnen,—o, neen, gij zult het niet gelooven.... Het is de manwording van een kind!...
Maar op dit edel kind rusten de weldaden, door zijnen vader aan een dankbaar volk bewezen; in de aderen van dit kind stroomt het bloed van Leopold; in de aderen van dit kind vliet het bloed der welbeminde Louisa.... Hij is de eerstgeborene, de geliefde, de dierbare zoon der wijsheid, der vrijheidsmin, der christelijke liefde, der weldadigheid.
1 comment