Onze baan voerde ons toch zoo menigmaal weder te zamen! Hoe dikwijls hebben onze handen in de eenzaamheid in elkander gegloeid;—hoe dikwijls ontstroomden onzen lippen woorden van begeestering, om elkander aan te moedigen tot den nationalen strijd! Hoe dikwijls verspraken wij elkander eene onverbrekelijke broedertrouw!

Ah, die trouw is niet verbroken geworden. Moge eenige schaduw de vriendschap tusschen ons overneveld hebben, het hart toch bleef goed.... Ja, bij uw nog ongesloten graf zeg ik het met de diepste overtuiging: gij hebt uwen strijdmakker blijven achten en beminnen, gelijk hij nooit een onvriendelijk gevoel tegen u in zijnen boezem toeliet. De traan van rouw en verdriet, die uwen ouden wapenbroeder nu bij den rand van uw graf ontrolt, moge uwe ziel in den schoot der Godheid verheugen en u zeggen, dat ik uw hart heb gekend en geschat....

Taalgenooten, vrienden, gij, die met mij de aarde zijner laatste rustplaats bevochtigt en snikkend nederziet in den gapenden kuil, die zijn stoffelijk overblijfsel verslinden gaat, uwe smart is onzeglijk, niet waar? Het vaderland, al wie Vlaming is en Vlaanderens roem bemint, moet weenen! inderdaad! Die zwijgende baar omsluit voor eeuwig den goeden, minnelijken zanger, wiens voetstappen een eeuwig spoor van troost en blijdschap nalieten, uit wiens zachte blikken de opgeruimdheid des harten en de vriendschap straalden, wiens aanzijn vreugde en levenslust verspreidde waar hij kwam ... hij, het ware beeld der voorvaderlijke gulhartigheid!

Kind der natuur, begaafd met eenen milden gloed van betooverende zielsharmonie, worstelde hij moedig tegen smart en verdriet om zijne zending te vervullen; hij verhief zich door eigene krachten, boeide het luisterend volk aan zijne lippen en verwierf, met eenen welverdienden roem, den eernaam van Vlaanderens lieveling.... Misschien ging het lot hem gunstig worden, misschien ging hij eenige rust genieten in zijn hobbelig en pijnlijk levenspad: maar, eilaas, een ijselijk wee verbrak de vaderlandsche harp in zijne handen, de heilige lamp der poëzie doofde langzaam uit,—en, na onbedenkbaar lijden, legde hij, vermoeid en afgemat, het hoofd op zijn eens zoo verleidend en zoo machtig speeltuig neder.

Indien iets bij dit graf zijne bedrukte ouders, broeders en vrienden troosten kunne, dan zij het de overtuiging, dat Van Ryswycks dierbare naam zal leven, zoolang uit eenen Vlaamschen mond de Dietsche tale klinkt. Die naam hoort toe aan de geschiedenis onzer letterkunde, door de onschatbare parelen van ingeboren vernuft en van dichterlijke harmonie, die in zijne werken liggen opgesloten; hij hoort toe aan onze zonen, die de liederen van den minnelijken Vlaamschen zanger niet kunnen vergeten.

En nu, taalgenooten, zal dit graf zelf, zal onze gemeene smart ons niet indachtig maken, dat het nieuw en onherstelbaar verlies, waarmede het lijdend Vlaanderen geslagen wordt, de vereeniging onzer krachten noodig maakt tot het voltrekken van het gebouw, waaraan Van Ryswyck zoo onverpoosd heeft gearbeid? Zullen wij ongevoelig blijven aan den roep, dien hij, als door profetische inspraak gedreven, ons in betere tijden toestuurde:

Broeders, komt, de wraak gebluscht
In het boos gemoed.
Komt, elkaar in vree gekust,
En voor 't kwaad geboet.

't Leven is zoo kort en broos,
Om 't door haat en nijd
Te verbittren voor altoos,
Tot ons eeuwig spijt.

Vrede, trouw en broedermin
Zij ons eenigst doel,
Met een onverzetbren zin
En een rein gevoel.

Wie bestaat, die nooit misdeed,
Vrij van vlek en blaam...?
Dus, vergeven wij het leed,
In des Heeren naam!

Ja, mocht de nagedachtenis van een en dierbaren doode onze harten vermurwen; mocht eindelijk het treurend vaderland in onze verzoening een gedeelte der krachten terugvinden, die het wreedste lot ons door zijne onverbiddelijke slagen ontroofde!...

En gij, Van Ryswyck, arme vriend, betreurde broeder, slaap gerust in den geboortegrond, dien gij hebt bemind en verdedigd; hij zij u licht en zoet, de vaderlandsche bodem! Dat God u daarboven met Willems en met Ledeganck vereenige, opdat gij, roemrijk drietal, bidden moget voor ons en voor Vlaanderen.... Vaarwel, vaarwel.

REDEVOERING

OVER DE MISKENNING DER MOEDERTAAL, UITGESPROKEN OP EEN LETTERKUNDIG FEEST, TE ANTWERPEN IN 1851.

Mijnheeren en Mevrouwen!

Het is drie jaren geleden dat ik voor de laatste maal de eer genoot tot UEd. het mondelijk woord te sturen.

Gedurende dien tijd zijn er op den grond der Vlaamsche zaak dingen gebeurd, die ik in het voorbijgaan aanraken wil, vooraleer tot het onderwerp mijner rede over te gaan.

Wat ik zeggen ga, weet gij allen.

Eene arglistige vervolging heeft sedert twee jaren op de Vlaamsche zaak gedrukt. Men heeft de verdedigers der moedertaal tegen elkander opgehitst, de tweespalt in onze rangen geworpen en ons door mistrouwen, door aangevuurden haat van elkander afgescheurd: eerst onze eendracht en onze macht gebroken, en dan elken Vlaamschen strijder persoonlijk bevochten en aangevallen, om zoo al de steunpilaren van den vaderlandschen tempel omverre te rukken, met de hoop dat het gebouw, tot gruis instortende, de stem van het verdrukte Vlaanderen voor eeuwig onder zijne puinhoopen zou versmachten.

Twee jaren lang waande de vijand zich der overwinning zeker.

En nochtans, hier staan wij weder vóór u, talrijker, machtiger dan te voren!

Wat beteekent dit? Het beteekent, dat alle grondbeginsels, die op de waarheid berusten, in de vervolging zelve eene bron van macht en leven vinden. Het beteekent, dat de Vlaamsche volkszaak, die wij verdedigen, niet op personen rust, maar eene onverdelgbare waarheid is. Het beteekent, dat zij zal vooruitgaan door de kracht alleen van haar grondbeginsel; dat zij zal zegepralen en eens haar edel doel zal bereiken, al spanden alle onvaderlandsche gevoelens te zamen om haar te verstikken!...

Mijnheeren en mevrouwen, ik stel mij voor, UEd. het ware doel onzer streving nog eens voor oogen te leggen, in uw hart de vlam der vaderlandsliefde aan te vuren en u op te roepen om met ons, volgens de maat uwer vermogens, werkzaam te worden tot het opbouwen onzer verdrukte broeders, tot het verdedigen der moedertaal, door God en onze vaderen ons gegeven.

Leent mij, bid ik u, uwe welwillende aandacht. Er is een volksstam, welks geschiedenis overvloeit van heldendaden en roemvolle feiten; een volksstam, die gedurende eeuwen aan het hoofd der Europeesche beschaving stond en aan de Westerwereld leeren moest, wat de woorden ontslaving, vrijheid, burgerrecht, handel en nijverheid beteekenen; een volksstam, die in kunsten, in wetenschappen en zelfs in oorlogsroem immer uitblonk, en aan den hemel der toekomst schitterende starren heeft gehecht, starren, onder welke er zijn, die men noemt: Van Eyck, Artevelde, Rubens, De Coninck, Van Dyck, Lipsius, Teniers, Van Maerlant, Mercator, Dodoens!

Dit volk zoo moedig, zoo machtig, zoo trotsch, zoo vermaard ... dit volk waren onze vaderen.

Welk schoon erfdeel hebben zij ons nagelaten! Eigen roem, eigen recht, eigen taal! Maar hoe hebben wij het heilig erfdeel des voorgeslachts bewaard? Hebben wij de vaderlijke rechten ons niet laten ontnemen?

De twee derde gedeelten der bevolking van België spreken Vlaamsch; de Vlamingen zijn dus in groote meerderheid. Zonder twijfel is hunne moedertaal de landtaal in België; zonder twijfel overheerscht het Vlaamsch den minderen stam? Of, zoo de Belgische natie haar bestaan op gelijkheid en rechtvaardigheid tusschen de twee broederstammen heeft gebouwd, dan ten minste heeft elk het volle gebruik zijner taal en rechten behouden, en niemand ligt in België voor zijne medelandgenooten in het stof gebukt?

Eilaas, het is eene bittere spotternij, niet waar?—Wilt gij weten, wat er van de afstammelingen van Van Eyck, van Artevelde, van Rubens geworden is? Wilt gij het lot van het Vlaamsche volk kennen? Komt met mij; ik zal ze u toonen, de twee millioen broeders, die door de schuld, door de lichtzinnige modezucht van velen onzer tot onwetendheid gedoemd zijn; die slaaf zijn in geest en in lichaam, op den bodem van het meest vrije land der aarde; die rondsukkelen in den nacht der duisternis en voor eeuwig verwezen zouden blijven, om als onmondige kinderen, als verdrukte Paria's te leven en te sterven, indien het ons aan moed en kracht ontbrak, om tegen de vijanden van het Vlaamsche bloed manhaftig te staan en te kampen gelijk onze vaderen deden.

Ziet gij daar, in die burgerwoning, eene vrouw bij eene wieg zitten droomen? Welke zalige hoop streelt haar moederhart! Zij lacht de toekomst tegen en vraagt met de oogen ten hemel: Welke is de bestemming van mijnen zoon, o God?—Zijne bestemming, vrouw? Hij zal vreemdeling zijn in zijn eigen vaderland; want de taal, die gij hem leert stamelen, is de taal van zijn geboorteland niet. Gij kunt zijne verbastering niet betalen, gij kunt hem geen Fransch doen leeren, arme moeder; daarom zal hij gedoemd blijven tot slafelijke minderheid, deel hebben noch in het openbaar leven, noch in de beschaving, noch in het licht des geestes; hij zal het slachtoffer worden der lafheid zijner broederen, die gedoogen, dat het Vlaamsche bloed, de Vlaamsche taal verstooten worden en verdrukt.

Ha, het kind is een jonge man geworden! Zijn oog schittert toch van moed en levenslust; hij eischt zijne plaats onder de zonen des vaderlands; hij ziet elkeen vooruitstreven in den maatschappelijken stroom; hij wil deel hebben in het openbaar leven: wat zal hij worden? Hij is begaafd en, mocht hij zijne moedertaal bezigen, wie zou zijne bestemming durven bepalen? Nu? nu is hij nog niet bekwaam om korporaal, gendarme of sleuteldrager in eene gevangenis te zijn.—Ondersta uw lot, verstooteling: de weg der beschaving en des voorspoeds is voor iedereen geopend; voor u alleen, Vlaming, voor u alleen gesloten!

Eindelijk, veertig jaar.... De Vlaamsche aanhoudendheid heeft zijnen arbeid vruchtbaar gemaakt; hij is burger, hij drijft handel. De verdrukking heeft hem niet verlaten! Nu is hij omringd van ambtenaren en staatsbedienden, die zijne taal niet verstaan; voor klachten, vertoogen, smeekschriften, voor alles, dat hem in aanraking brengt met de overheden, moet hij als een verstandeloos kind de pen van eenen zaakwaarnemer ontleenen en eene gehuurde hand betalen,—om hem te doen gevoelen, dat hij geen vaderland heeft.

Hij wil naar recht en rede deel nemen in de openbare geestontwikkeling; hij wil in het staatkundig volksleven treden. Die opgedrongene onwetendheid doet hem lijden, omdat zijn hart hem zegt, dat hij ook mensch en Belg is. Maar de openbaarheid, door de grondwet hem gewaarborgd, is hem in eene vreemde taal ontgoocheld. Bij zijne provincie Fransch, op het stadhuis Fransch, in alle bestuurszaken Fransch; altijd de taal der minderheid, die den Vlaming in het stof der vernedering drukt en hem daar, zijn leven lang, gebogen houdt als een lid van een gevloekt geslacht, dat zelfs het recht zou verloren hebben om verbetering naar geest en naar lichaam te wenschen.

Wilt gij den Vlaamschen burger op de bank der schande zien? Volgt mij naar het gerechtshof. Daar zit hij ... hij is verdacht van eene misdaad ... men beschuldigt, men pleit, men getuigt, men twist. Wat hier op het spel staat, is zijne eer, zijne onschuld, zijn leven, de gansche toekomst van zijn huisgezin. Hij beeft en knarsetandt van woede ... hij verstaat niets van de beschuldigingen, tegen hem ingebracht: hij woont den strijd om zijne eer en zijn leven bij als een stomdoove martelaar! Dan eerst gevoelt hij, welke verdrukking zijn geslacht verplet; dan eerst breekt hem het hart van schaamte in den boezem; dan eerst vervloekt hij den naam van Vlaming en stuurt hij door de ruimte eenen blik van wraak tegen de bastaarden van zijnen stam, die door hunne lafheid hem overleverden aan dit schreeuwend onrecht.

Dit is, vrienden, het lot van twee millioen onzer broeders. Hen in name onzer roemrijke vaderen verlossen van dit akelig lot, hen terugroepen tot het leven der ziel en des geestes, den naam en de taal onzes voorgeslachts weder met luister opbeuren uit de schande, dit is de schoone, de heilige taak, waaraan wij ons leven en onze vermogens hebben toegewijd. Is deze taak niet grootsch, niet edel genoeg?

Maar beschouwen wij ons onderwerp nog langs eene andere zijde.

Eenen anderen burger is ook een kind geboren,—zoon van eenen bevoorrechte in de Vlaamsche maatschappij.