Er ligt bij den Westelijken zeekant een klein plekje gronds, dat nog, nog alleen! door de zon der toekomst wordt beschenen. Zijn naam is Vlaanderen.
Terwijl het overige der wereld niets hoort dan wapengeknars en wraakgeschreeuw, hulpgeroep en noodgehuil, hergalmt hier het blijde gerucht van den wordenden volksarbeid. De schietspoel ratelt over het getouw, de hamer bonst op het aanbeeld, de beitel knarst in den steen.... Men timmert schepen, men doorklieft den ongestuimen Oceaan; men handelt, men vaart, men reist naar verre streken, men arbeidt, men zwoegt, men slaaft. Geene verwarring: de werkers van elk ambacht, van elke kunst zijn aan elkander door eenen eed van getrouwheid en wederzijdsche hulp verbonden: het Gilde, dat raadselwoord van onzer vaderen grootheid, bevrucht hier den arbeid, stort burgerzin en gevoel van eigenwaarde in elks boezem en vereenigt aller krachten tot eenen wondermachtigen heiboom....
Hoort, na de afgedane taak hebben de Gilden zich nedergezet bij het vroolijk broedermaal; zij bezingen Vlaanderens onafhankelijkheid, zij juichen de toekomst tegen en zweren, dat nimmer een dwingeland den dierbaren grond ongestraft zal bezoeken. Zij hebben goud bij hoopen, zij hebben manhaftig bloed bij stroomen, zij bezitten geduld, onverschrokkenheid, betrouwen in Gods hulp.... Zou wel uit Vlaanderen de verlossing der volkeren uitgaan? Zouden wel de Gilden, bewusteloos nog, de ontslaving der wereld voorbereiden?...
Inderdaad, daar rijst de vrijheidskreet over het sluimerend Europa. De volkeren luisteren met verwondering op den blijden galm, doch begrijpen hem niet.
De meesters, de overwinnaars, de verdrukkers hebben het dreigend teeken evenwel verstaan. Sidderend van kommer en wraakzucht, roepen zij elkander toe: "Te wapen, te wapen! naar Vlaanderen! Verdelgd moet het nest, waar onze val wordt uitgebroeid; versmacht moet het vermetele ras, dat droomen durft van burgermacht en burgervrijheid!"
Boden draven van het eene land naar het andere, bazuinen schallen, keteltrommen donderen; een lange oorlogsschreeuw doorgalmt het Westelijk Europa. De meesters loopen te zamen, zij vergaderen tot ontzettende drommen, zij zijn zestigduizend in getal, overdekt met ijzer en staal.... De paarden steigeren onder den slag hunner gulden sporen, de bodem davert onder hunne vaart.... Zij zakken met zegevierend gejubel naar het kleine Vlaanderen af!...
Wat vermag een zwak volk, een volk van arbeiders en burgers, tegen zulke vreeselijke overmacht? Eilaas, het is dus beslist? de kiem der vrijheid zal versmacht worden in het Vlaamsche bloed? de baan der menschelijke toekomst zal voor eeuwig verbalkt worden met het zwaard der dwingelandij?
Maar wat zie ik? Vlaanderen durft de worsteling aanvaarden?... Waarlijk! Boven zijnen grond heerscht een zonderling gebruis als van een zwoegenden bijenzwerm: het zijn kreten van onversaagdheid en van moed. "Naar Kortrijk, naar Kortrijk!" galmt het; "ten strijde, ten strijde, voor vrijheid en voor land!"
De werkhuizen, de Hallen, de panden der Gilden spuwen dappere mannen; uit alle steden en dorpen loopen burgers en arbeiders naar Vlaanderens moederstad, naar Brugge, waar de dekens der machtigste Gilden, waar De Coninck en Breydel hen wachten.
Zonderling leger, wonderlijke strijders! De werktuigen, de gereedschappen hunner nijverheid zijn hunne oorlogswapens geworden! Op hunne vaandels prijken hamers, bijlen, truweelen, schietspoelen; geen ijzer beschut hunne borst; hun lichaam is slechts bedekt met de gewone kleederen des arbeids.... En toch, op het sein der dekens, op de stem van Breydel en De Coninck trekken zij juichend naar Kortrijks veld ... en stormen met blinden moed, als een losgebroken orkaan, tegen den overmachtigen vijand in....
Burgers en ridders, Vlamingen en vreemden vermengen zich tot eenen akeligen warklomp, en zwoegen en strijden, hakken en pletteren, huilen en slaan.... De lucht siddert, de aarde beeft, de zon verduistert onder het stof, dat uit het zwermend gevecht opstijgt; reeds heeft zij de helft harer hemelbaan doorloopen, en nog immer kaatst haar licht terug in stroomen vlietend bloed, nog immer ziet zij den ijselijken menschendrom over hoopen lijken heenvlotten.... Maar het gaat eindigen: de strijd vermindert, de meesters met de gulden sporen zijn gevallen. Hoort, daar rijst een reusachtige zegeschreeuw over het slagveld; de Gilden zwaaien hunne standaarden in de hoogte en doen de lucht hergalmen onder den vaderlandschen heilkreet: Vlaanderen den leeuw! Vlaanderen den leeuw!
De vrijheid onzes lands, de ontslaving, de toekomst der wereld zijn gered! De Vlaamsche Gilden hebben het burgerlijk recht aan de komende geslachten geschonken!
En nu, Vlaanderen, uitverkoren land, nu gij uwer bestemming en uwer macht bewust zijt, nu met vertrouwen vooruit in de baan der ontwikkeling en der volksgrootheid. Pheniciërs der nieuwe beschaving, doet uwe werkhallen daveren onder de geruchten des arbeids, doorklieft de wereldzee, voert de voortbrengsels uwer nijverheid naar de onbekendste gewesten, maakt alle volkeren u schatplichtig en doet het goud over uwen bodem stroomen. Voorloopers van den grooten Columbus, gaat, onderneemt de stoutste reizen, ontdekt de Azorische eilanden en plant het Vlaamsche vaandel te midden van den Amerikaanschen Oceaan. Zendt uwe stoute Gildebroeders, uwe kundige ambachtslieden naar Frankrijk, naar Duitschland, naar Engeland. Dat zij daar den volkeren leeren, hoe men den arbeid der samenspanning bevrucht; dat zij daar de gronden leggen van lateren rijkdom, van vrijheid en van burgermacht.... En zijt even groot op het gebied der kunst: geeft der wereld schilders als de gebroeders Van Eyk, als Van der Weyden, als Memlinck; schenkt haar dichters als Van Maerlant, Van Heelu, Van Velthem, Van Boendale: streeft alle natiën vooruit in beschaving, in arbeid en in kunst!
Roemrijk Vlaanderen, gij hebt uwe benijders niet gansch verplet; het groote ridderland, dat u beloert, is vruchtbaar en rijk aan dappere mannen; honderdmaal nog zal het Vlaamsche bloed voor de vrijheid vlieten.... Maar indien het gevaar u dreigt, indien de roem of het volksbestaan van Vlaanderen in de weegschaal wordt gelegd, dan zal uit den schoot uwer sterkmoedige Gilden wel een man ontstaan, die als een reus de wereld tot eerbied voor uwe onafhankelijkheid en voor uwen naam zal dwingen. Dan zal uit uwen grond het ontzaglijk beeld van Jacob van Artevelde oprijzen. Gesteund door de Gilden, machtig door kunde, door verstand, door onversaagdheid, zal hij—burger, arbeidsman, deken der Gentsche Gilden—de koningen om zijn raad en om Vlaanderens vriendschap doen smeeken.... Gruwelijk! Een dolk, door vreemden nijd gewet, zal den roemrijksten uwer zonen dooden, den grootsten burger der middeleeuwen aan de bewondering Europa's ontrooven. Dan zal voor u het tijdvak der beproeving zich openen; uw kroost zal zonder plooien voor het vaderland alles doorstaan, tot zelfs den schrikkelijksten hongerdood; gij zult helden op helden telen. Philips Van Artevelde, Jan Hyoens, Pieter Van den Bossche, Frans Ackerman, zonen uwer Gilden, zullen nog uwe vijanden doen verbleeken en de vrijheid steunen, waar zij wankelend wil nederstorten in eene zee van bloed....
Tevergeefs!--O, manmoedige maagd van Vlaanderen, gij hebt voor de wereld gestreden, gij moet voor de wereld boeten....
1 comment