Werken vond ik leuk, veel leuker dan luieren. Zo langzamerhand had ik dan ook alles wat ik nodig had om op jacht te gaan, op één ding na: een zonnescherm. Van bananenbladeren, een stok en een hoepel van buigzaam riet maakte ik een mooie parasol. Nu kon niets me meer tegenhouden: de volgende dag ging ik op jacht.

Ik zag allerlei vogels en prachtige bonte vlinders, en ik hoorde het geklop van een specht. Maar die moest ik niet hebben. Opeens vloog er een soort kip voor m’n voeten op. Het leek wel een hokko. Ik mikte, maar helaas: m’n pijl miste. Het was alweer middag en heel erg heet geworden. Ik zocht de schaduw van een grote katoenboom op en begon aan m’n lunch. Terwijl ik aan het eten was, hoorde ik iets ritselen. Zachtjes stond ik op en kijk, daar zat de goudhaas vlak bij me aan een wortel te knabbelen. Ik spande m’n boog en schoot ditmaal raak.

Ik legde m’n jachtbuit trots over m’n schouder en ging naar huis. Daar spande ik de huid van de haas mooi strak op om te drogen. En ik sneed een stuk vlees af om te roosteren. Ik zou een vuurtje maken zoals de indianen het doen: door droge stukken hout tegen elkaar te wrijven. Maar hoe hard ik ook wreef, het hout wilde niet branden. Uiteindelijk gaf ik het op. Ik legde het vlees in m’n kelder.

De volgende ochtend kreeg ik opeens een goede inval. Ik had gelezen dat de Tataren hun vlees onder hun zadel leggen om het al rijdend zacht te laten worden. Zou je het dan ook zacht kunnen maken door erop te kloppen? Vlug pakte ik een stuk vlees, legde het op een grote steen en begon er flink op los te slaan. Toen at ik het op met een paar vruchten. Het vlees was heel mals en best lekker, maar ik had er o zo graag een stukje brood en wat zout bij gehad. En in de zee wat natuurlijk volop zout. Ik liep naar het strand, hopend op een slim idee.

Ik drentelde lange tijd maar wat rond. Hoe kreeg ik het zout uit het zeewater? Ik had geen vuur om het water te laten verdampen. En ik was niet sterk genoeg om met dijkjes een zoutpan te maken, waarin de zon het werk deed. Ik wist ook niet hoe hoog de vloed kwam.

Ik tuurde de kust af en zag in de verte een uitspringende rots. Die werd bij springvloed vast overspoeld. Nieuwsgierig liep ik erheen en al van een afstand zag ik het zout glinsteren in de zon.