Met een klomp goud zou ik niet zo blij zijn geweest als met dit zout! Eerst proefde ik het en toen krabde ik zo veel als ik kon dragen van de rots. Thuis legde ik het tevreden in m’n kelder.
Voortaan ging ik op jacht op schoenen van hazenleer en m’n kelder was steeds goed gevuld. Eigenlijk vond ik dit jagersleven best fijn, al dacht ik met schrik aan de naderende moesson.
Wat moest er van me worden als er niet snel een schip kwam? M’n kleren hingen in flarden aan m’n lijf. Ik had ze kapotgescheurd aan doornen en distels. Ik kon wel een hemd van hazenvellen maken, maar m’n schoenen dan? Ik zat maar te piekeren, terwijl ik maar beter niet aan de toekomst kon denken. Ik moest de dagen maar nemen zoals ze kwamen.
Op een ochtend barstte er een zwaar onweer los. Ik was ver van huis en ging schuilen onder dik gebladerte, waar geen druppel doordrong. De bliksemstralen schoten door de lucht en de woudreuzen bogen in de stormwind. Plotseling sloeg de bliksem in een boom. Het droge hout en de struiken eromheen vatten meteen vlam. Eerst wilde ik wegrennen, maar toen bedacht ik me en begon als een wilde het vuur op te stoken met droog gras en dorre bladeren. Het vuur trok me aan als een magneet. Opeens kreeg ik een geweldig idee. Ik pakte een dikke, brandende tak en ging daarmee op een draf je naar m’n hol. Daar legde ik m’n fakkel op een hoop droog hout voor de ingang en zag al snel de vlammen oplaaien. Met een paar grote stenen perkte ik m’n vuurtje in. Daarna pakte ik een lange stok en ging m’n hazenbout uit de kelder halen. Ik spietste hem aan de stok en roosterde het vlees aan het spit. Zoiets lekkers had ik nog nooit gegeten! Ik voelde me de koning te rijk.
Na het eten ging ik op onderzoek uit. Ik had namelijk eerder een heel vreemd geluid gehoord en wilde weten wat het was. Al snel hoorde ik het geluid weer en even later vond ik achter een rots een geit, die klagelijk stond te blaten. Ze wilde vluchten, maar was gewond. Aan haar linkervoorpoot kleefde bloed. Eindelijk een levend schepsel dat me gezelschap kon houden! Hoe kon ik die arme geit helpen? Ik tilde haar op en bracht haar naar m’n hol. Ik schepte een kokosnoot vol water, waste de wond schoon en verbond de poot met een reep stof die ik van m’n overhemd scheurde. Ik legde de geit op een fijn plaatsje en gaf haar te drinken. Ze vond het allemaal best en wilde niet meer vluchten.
Hoe komt zo’n geit hier, vroeg ik me af. Zouden er dan toch mensen wonen op het eiland? Mensen uit Europa? Landgenoten, misschien? Ik was er het liefst meteen weer op uitgetrokken, maar daar was het al te laat voor. Ik sprokkelde genoeg hout om het vuur de hele nacht te laten branden. Maar midden in de nacht stond ik er alweer naast.
1 comment