Daar bond ik zoveel disteltakken en blad omheen, dat ze net op levende distels leken. Ik kon nu zelf in en uit lopen door de palen op te tillen en de ingang bleef toch verborgen.

Beetje bij beetje plantte ik ook lianen tussen de distels zodat de heg nog dichter werd. De geit kon nu vrij rondlopen en ikzelf sliep een stuk rustiger met zo’n stevige haag om me heen. De geit leek wel een hondje – ze liep me overal achterna. Als ik erop uittrok, was ze dolblij als ik weer terugkwam. Ze sprong dan blatend tegen me op en likte zelfs m’n hand. M’n eerste kameraadje op het eiland; ik zal je nooit, maar dan ook nooit vergeten.

Zo gleden de dagen ongemerkt voorbij. Ik leefde bij de dag en begon me te verzoenen met m’n eenzaamheid. Wel probeerde ik telkens weer vuur te maken, maar het lukte nooit en ik begon te wennen aan rauwe maaltjes.

Op een nacht, toen ik rustig lag te slapen, kreeg ik ineens het gevoel dat ik door elkaar werd geschud en met m’n hoofd tegen de rotswand bonkte. Ik schrok wakker en keek verbaasd om me heen. Hé, daar voelde ik toch echt weer een stoot. Ik snapte er niets van en riep de geit. Samen liepen we naar buiten en kropen we door de haag. En dat was op het nippertje! Achter me begon het te schudden en oorverdovend te kraken. Het leek wel alsof de rots zou gaan splijten. Plotseling begon de berg vuur te spuwen. Grote brokken steen werden de lucht in geslingerd.

Het onweerde vreselijk en om de haverklap werd dit beangstigende schouwspel door bliksemflitsen verlicht. Ik had nog nooit een aardbeving meegemaakt of een vuur spugende berg gezien. En reken maar dat ik bang was! Ik holde zo hard ik kon naar het strand; misschien zou het daar rustiger zijn. Maar dat had ik gedacht: huizenhoge golven beukten op de kust; ze sloegen stukken rots los, die met veel geraas op het strand vielen. Nergens was ik veilig: niet op het strand, noch in m’n hol. “Lieve God,” riep ik wanhopig, “heb genade en laat me niet doodgaan in deze orkaan!”

Ten slotte verstopte ik me tussen de stronken van een reusachtig dikke boom. Ik sloeg m’n handen voor m’n ogen en bleef zo heel lang trillend liggen afwachten.

Na een nacht waaraan geen einde leek te komen, werd het eindelijk dag. Het begon hard te regenen en hoewel de berg nog steeds vuur en as uitbraakte, durfde ik weer om me heen te kijken, om te zien wat al dat natuurgeweld had aangericht. Overal lagen ontwortelde bomen kriskras door elkaar en waar gisteren nog hoge rotsen waren, was nu een hobbelige vlakte met opgestapelde rotsblokken. Hoe moesten m’n arme hutje en m’n kelder met alle voorraden er nu uitzien! En m’n lieve geitje, waar zou dat gebleven zijn? Ik was nat tot op m’n bot, maar besloot toch te gaan kijken.

En wie had dat gedacht, het viel reuze mee: m’n hol was nog helemaal gaaf, m’n kelder had ook geen krasje en wie kwam daar op me toelopen? Jawel, m’n vriendin de geit. Ze mekkerde opgetogen. Ik zal het maar eerlijk toegeven: ik zoende haar van vreugde pardoes op haar natte kop. Wat kon ik nu het beste doen? In m’n hol blijven wonen of naar de andere kant van het eiland verkassen? Maar daar konden ook vuur brakende bergen zijn en zou ik alles opnieuw moeten bouwen. Nee, dat leek me niks.