Ik besloot in m’n oude hol te blijven. Maar er was wel een reusachtig rotsblok voor de ingang beland, en dat moest ik eerst weg zien te krijgen. Maar hoe ik er ook aan sjorde, ik was niet sterk genoeg. Uiteindelijk haalde ik er een flinke boomstam bij en duwde die onder het blok. Zo had ik een hefboom: nu kwam er eindelijk beweging in. Heel wat uren later had ik de steen zo ver weggerold, dat ik gemakkelijk in m’n hol kon kruipen. Die nacht sliep ik onrustig. Telkens schoot ik overeind en luisterde ik of ik gerommel hoorde. Maar de natuur was bedaard; alles was rustig om me heen. ‘s-Morgens waagde ik me tot vlak bij de vulkaan, waar nog dikke rookwolken uit opstegen. Een brede lavastroom had alles wat op z’n weg kwam, verbrand. Her en der stonden verkoolde stompjes van bomen en struiken. De lava was nog zo heet dat een bosje zeegras, dat ik in m’n hand hield, vlam vatte. Daar kreeg ik een idee!

Ik plukte nog was zeegras en twijgjes en stak die aan aan de lava. Daarna stookte ik het zaakje op met sprokkelhout, tot ik een flink vuur had. Met een brandende fakkel in m’n hand vloog ik, zo snel ik kon, terug naar m’n hol en maakte daar met dor hout een groot vuur.

“Hoera,” schreeuwde ik, “nu heb ik weer vuur en ik zal het niet meer laten uitgaan!” Ik legde een flinke voorraad dor hout aan en stookte het vuur nog eens op. Daarna dook ik m’n kelder in en pakte een stuk vlees om te braden. En wat smaakte dat me goed na al die ellende en angst! Ik hield m’n vuur intussen goed in de gaten, pookte het op en gooide er nog wat hout op.

Ook die nacht kwam er van slapen weinig terecht. Telkens ging ik kijken of m’n vuur nog smeulde. Maar dat had ik er wel voor over, zo blij was ik dat ik nu weer een lekker maalt je kon koken. Ik voelde me weer een mens, nu ik m’n eten niet meer als een wild dier rauw hoefde te eten. Ik had met veel moeite een platte steen op een paar rotsblokken gelegd en de grond tussen die blokken wat uitgediept. Dat was m’n vuurhaard, die gelukkig nooit uitging. Ik durfde nu immers geen ellenlange tochten meer te maken. Als ik het vuur flink had opgestookt, schoof ik het brandende hout wat opzij en roosterde ik maïs en schijfjes banaan op de hete steen. Dat was echt een traktatie. Er waren dagen waarop ik er eens goed de tijd voor nam en heerlijk in m’n eentje ging zitten smullen.

Maar al met al was dat brandend houden van het vuur toch een hele klus. Als ik eens een hele nacht doorsliep, schrok ik ‘s-ochtends in paniek wakker, om meteen naar het vuur te rennen. Op andere nachten ging ik er soms wel drie keer naartoe om er hout op te gooien.

Eens had ik op m’n slee een grote boomstronk naar m’n terrein gesleept die ik niet klein kon hakken. Ik had hem met aardkluit en al op het vuur gesmeten.