Als ik even wegdommelde, schrok ik wakker door nare dromen. En meer dan eens viel ik bijna uit de boom. Zo bracht ik m’n eerste nacht op het eiland door, half slapend, half wakend. Eindelijk werd het weer licht. Opgelucht klauterde ik uit m’n boom. Maar de nieuwe dag bracht de oude ellende. Ik rammelde van de honger en had ondraaglijk veel dorst. Ik keek rond. De golfjes klotsten vredig op de kust en bontgekleurde vissen schoten door het water. De zon kwam schitterend op en gaf de zee en het strand een gouden gloed.
Maar ik had geen oog voor al dit moois. Weer was daar die nare wens – was ik ook maar verdronken – en weer schaamde ik me ervoor. Verder dacht ik maar aan één ding: eten, drinken. Ik ging maar weer het bos in. Als een hongerige wolf keek ik om me heen. Als er nu nog eikeltjes of hazelnoten lagen…Maar ik zag alleen de bloesems aan de bomen. En in de grond stak niet één eetbare wortel. Opeens bleef ik met mijn voet achter de hoge stengels haken. Ik smakte neer tussen doornen en distels. Toen ik opstond, zag ik dat er door mijn val zo’n stengel was geknakt. Ik boog hem naar me toe en zag iets geels glinsteren. Het was een kolf met rijen dikke korrels. Het kon me niet meer schelen of de plant giftig was of niet. Honger had ik! Gulzig at ik al de korrels op. Er zat wit meel in. Het was wel droog, maar ik vond het toch heerlijk. Geen wonder, want ik had maïs gevonden.
Nu m’n honger was gestild, kon ik weer denken. Waar was ik? Ik had berekend dat ik ergens in Zuid-Amerika moest zijn aangespoeld. Er moest toch ergens een huis of een hutje zijn waar mensen woonden. Maar het dichte woud zag er dreigend uit en m’n handen deden nog pijn. Ik ging liever langs het strand lopen.
1 comment