Na een tijdje kwam ik bij een baai, die diep het land in ging. Een beekje plonsde hier in zee. Ik klauterde een eindje omhoog en vond het zoete water. Gulzig slokte ik het naar binnen. Daarna keek ik eens om me heen en zag een hoge, steile berg. Die moest ik beklimmen! Vanaf de top zou ik de hele omgeving kunnen zien. Vol goede moed ging ik op weg. Maar wat een schrik: toen ik eindelijk boven was, zag ik alleen maar bomen, struiken en rotsen en daaromheen, zover ik kon kijken, zee en nog eens zee. Ik was dus op een eiland gestrand. En dan ook nog een onbewoond eiland. Er was geen spoor van mensen te ontdekken.
Doodongelukkig krabbelde ik weer naar beneden. Ik liep nu een andere kant op en botste op woeste rotsen, met een brede vlakte ervoor. Daar vond ik het wel fijn. Ik ging op een steen zitten. Het moest nu middag zijn, maar zo dadelijk zou het weer nacht worden. Ik moest dan toch een betere slaapplaats hebben. Ik ging op zoek naar een grot waar ik veilig zou zijn, maar ik vond niets goeds. Net toen ik verder wilde gaan, zag ik een bosje dat wel uit de rots leek te groeien. Zou dat iets voor mij zijn? En wat een bof: achter dat bosje was de ingang van een hol. Als ik er wat struiken uit trok, was het groot genoeg om in te slapen. Ik kon er zelfs in staan. Er was fijn veel schaduw en ik kon de zee zien. Wie weet zou er een schip voorbij zeilen.
Nu moest ik eerst wat struiken weghalen. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ik had geen gereedschap, zelfs geen mes. Twee handen had ik, en dat was alles. Het was zwaar werk, te zwaar voor mij. Hoe ik er ook aan rukte, de struiken bleven staan. Uitgraven was het enige wat erop zat. Maar de grond was te hard om met m’n handen in te wroeten.
1 comment