“U zult van mij niet anders zien dan dat ik m’n plicht doe.”
En daarmee nam hij afscheid.
“Trelawney,” zei de dokter, “in tegenstelling tot alles wat ik had gedacht, begin ik te geloven dat je erin geslaagd bent twee fatsoenlijke kerels bij je aan boord te krijgen – deze man en John Silver.”
“Silver, dat kan uitkomen,” riep de jonker uit, “maar wat deze onverdraaglijke charlatan betreft: ik moet je eerlijk zeggen dat ik zijn gedrag onwaardig vind voor een man – en dan nog wel een zeeman – en dan nog wel een Engelsman!”
“We zullen zien,” zei de dokter.
Toen we aan dek kwamen, waren de matrozen al begonnen het kruit en de kogels uit het voorruim te halen; ze zongen joho onder het werk en de kapitein en stuurman Arrow hielden toezicht. De nieuwe indeling stond mij best aan. De hele schoener was vertimmerd; in het achterschip waren zes hutten uitgebouwd in wat tevoren het achterste deel van het grote ruim was geweest, en de enige verbinding van deze rij hutten met de kombuis en het volkslogies was een loopbrug met grijptouwen over het ruim aan bakboord. Oorspronkelijk was het de bedoeling geweest dat de kapitein, stuurman Arrow, Hunter, Joyce, de dokter en de jonker deze zes hutten zouden krijgen. Nu kregen Redruth en ik er elk een van en de stuurman en de kapitein zouden in het dekhuis slapen, dat naar weerszijden verbreed was tot men bijna van een kampanje* kon spreken.
Kampanje: het bovenste achterdek van een schip, van de bezaansmast tot de achtersteven, boven de kajuit.
Het was er natuurlijk nog wel erg laag, maar er was ruimte genoeg om er twee hangmatten op te hangen en zelfs de stuurman scheen met deze regeling zeer ingenomen te zijn. Misschien had ook hij getwijfeld aan de goede trouw van de bemanning, maar daarnaar kon ik alleen maar raden, want zoals u zult horen, hadden we niet lang gelegenheid om te weten te komen wat hij dacht of niet dacht. We waren allemaal hard aan het werk om het kruit te verladen en de kooien te veranderen, toen de laatste leden van de bemanning, waaronder Long John, met een sloep langszij kwamen. De kok klom lenig als een aap aan boord, en zodra hij zag wat er gaande was, zei hij; “Oho jongens, wat hebben we nou aan ‘t handje?”
“Het kruit achter stouwen, John,” antwoordde er een.
“Maar, allemachtig,” riep Long John uit, “als we dat doen, verletten we het tij!”
“Dat zijn mijn orders,” zei de kapitein kortaf. “Je kunt omlaag gaan, kok. De mannen moeten straks eten.”
“Ai-ai,” zei de kok, tikte aan zijn voorhoofd en verdween meteen in de richting van de kombuis.
“Dat is een goeie kerel, kapitein,” zei de dokter.
“Best mogelijk,” zei kapitein Smollett. “Voorzichtig aan met dat spul, jongens – zachtjes aan,” ging hij voort tegen de mannen die het kruit versleepten, en toen ineens tegen mij, omdat hij me bij de draaibas zag staan die in de midscheeps stond, een lange bronzen negenponder: “Heidaar, scheepsjongen, blijf d’r af! Schiet op naar de kok en zeg dat ie je wat te doen geeft.” En terwijl ik naar de kombuis snelde, hoorde ik hem tegen de dokter zeggen, maar zo luid dat ik het wel moest verstaan: “Geen voortrekkerij op mijn schip.”
Ik kan u verzekeren dat ik het helemaal met de jonker eens was en gloeiend het land had aan de kapitein.
10
De overtocht
Die hele avond waren we druk in de weer om alles op zijn plaats te krijgen, en bovendien kwam de ene boot na de andere met vrienden van de jonker, onder wie meneer Blandly, om hem goede reis en een behouden terugkomst te wensen. Ik had het thuis in de herberg van mijn levensdagen nog nooit half zo druk gehad, en toen eindelijk, kort voor zonsopgang, het fluitje van de bootsman weerklonk en de mannen aan de kaapstander gingen, was ik zo moe als een hond. Maar al was ik twee keer zo moe geweest, dan zou ik nog aan dek zijn gebleven. Het was alles zo nieuw en belangwekkend voor me – de korte bevelen, het schrille fluitje, de mannen die zich op hun post haastten bij het schemerige licht van de scheepslantaarns.
“Hee, Barbecue, zing es een moppie,” riep een stem.
“Net als vroeger,” riep een ander.
“Best, jongens,” zei Long John, die met zijn kruk onder zijn arm stond toe te kijken, en meteen hief hij de wijs en de woorden aan die ik zo goed kende:
Op de dooie z’n scheepskist zat zeventien man
en de hele bemanning zong het refrein mee:
Johoho, en een goeie fles rum!
En bij het laatste “ho!” wierpen ze zich op de handspaken dat het kraakte.
Zelfs op dat spannende ogenblik werd ik ineens verplaatst naar de oude Admiral Benbow, en het was me alsof ik de stem van de Kaptein het refrein hoorde meezingen. Maar weldra was de ankertros opgekort, even later hing het anker druipend aan de boeg, de wind viel in de zeilen, land en schepen aan weerskanten begonnen voorbij te glijden, en voor ik in mijn kooi kon kruipen om nog een uurtje te slapen, was de Hispaniola de reis naar Schateiland begonnen.
Ik zal die overtocht niet in bijzonderheden verhalen. De reis was tamelijk voorspoedig. De schoener bleek een goed schip te zijn, de bemanning bestond uit bevaren zeelui en de kapitein verstond zijn vak grondig. Maar voor we op de lengte van Schateiland kwamen, waren er een paar dingen gebeurd die vermelding verdienen.
Om te beginnen bleek het met stuurman Arrow erger gesteld te zijn dan de kapitein had gevreesd. Hij had geen gezag over het volk en de matrozen deden met hem wat ze wilden. Maar dat was nog het ergste niet, want toen we een paar dagen op zee waren, kwam hij keer op keer aan dek met waterige ogen, rode wangen, een dubbelslaande tong en meer kenmerken van dronkenschap. Keer op keer kreeg hij een kat van de kapitein en werd hij omlaag gestuurd. Intussen konden we er nooit achter komen waar hij de drank vandaan haalde. Dat was het grote raadsel aan boord. Hoe we ook op hem loerden, we slaagden er niet in het op te lossen. Als we het hem in zijn gezicht vroegen, lachte hij alleen maar als hij dronken was, en als hij nuchter was, verzekerde hij ons plechtig dat hij nooit iets anders dan water dronk.
Niet alleen dat hij als scheepsofficier onbruikbaar was en een verkeerde invloed had op de bemanning, maar het was duidelijk dat hij, als hij zo voortging, het niet lang meer zou maken en zo kwam het dat het niemand erg verbaasde of verdriet deed toen hij in een donkere nacht met tegenzee spoorloos verdween; niemand zag hem ooit terug.
“Over boord geslagen,” zei de kapitein. “Wel, heren, dat spaart ons de moeite hem in de boeien te slaan.”
Maar nu zaten we zonder stuurman, en dus was het nodig dat iemand van het volk voor de boeg werd bevorderd. De bootsman, Job Anderson, kwam daarvoor het meest in aanmerking, en hoewel hij zijn oude rang behield, deed hij tot op zekere hoogte dienst als stuurman. Meneer Trelawney had veel gevaren en toonde zich een zeer bruikbare kracht, want bij goed weer nam hij vaak zelf een wacht. En de bootsmansmaat, Israël Hands, was een voorzichtige, listige oude zeeman met veel ervaring, aan wie in geval van nood bijna elke functie kon worden toevertrouwd.
Hij was de grote vertrouweling van Long John Silver, en het noemen van deze naam brengt me er toe hier wat meer te vertellen van onze scheepskok Barbecue, zoals de bemanning hem van het begin af noemde.
Aan boord droeg hij zijn kruk aan een talreep* om zijn hals, om zoveel mogelijk beide handen vrij te hebben.
talreep: een stuk scheepstouw dat dient om een ander touw, of hoofdtouw te spannen, bijvoorbeeld in het want.
Het was de moeite waard te zien hoe hij, steunend op zijn kruk, die hij van onderen tegen een dwarsschot had geklemd, met elke beweging van het schip meegaf en stond te koken als iemand die veilig aan de wal staat. Wonderlijker nog was het hem bij het zwaarste weer aan dek te zien scharrelen.
1 comment