Als er eens een zeeman bij ons logeerde (dat kwam wel eens voor, als ze te voet langs de kust naar Bristol gingen), keek hij altijd eerst om de rand van het gordijn dat voor de ingang hing, vóór hij de gelagkamer binnenkwam, en in de aanwezigheid van zeevarend volk was hij steevast zo stil als een muis. Wat mij betreft was daar niets geheimzinnigs aan, want ik deelde tot op zekere hoogte zijn ongerustheid. Hij had me op een dag apart genomen en me beloofd dat ik op de eerste van elke maand een fourpenny zou krijgen, waarvoor ik niets anders hoefde te doen dan geregeld op de uitkijk blijven of ik ook ‘een zeeman met één poot’ zag. Als die ooit ‘in de kijkert’ kwam, moest ik het hem onmiddellijk zeggen. Hoe dat heerschap me in mijn dromen vervolgde, hoef ik zeker niet te zeggen. Als in stormachtige nachten de wind aan het huis rukte en de branding in de baai bulderde en tegen de rotsen opspatte, zag ik hem voor me in duizend gedaanten en met duizend duivelse gezichten. De ene keer was het been bij de knie afgezet, de andere keer bij de heup; soms ook was hij een monster, dat nooit meer dan één been had gehad, midden onder zijn romp. Daar sprong en rende hij mee rond en zat me na over heg en steg – de afschuwelijkste nachtmerrie die ik ooit heb gehad.
Maar hoe bang ik ook was voor die onbekende zeeman met één been, voor de Kaptein zelf was ik veel minder bang dan wie ook die hem kende. Het gebeurde wel eens dat hij ‘s-avonds meer rumgrog dronk dan hij kon verdragen, en dan kon hij van die gemene oude zeemansliedjes zitten zingen zonder zich van iemand wat aan te trekken, maar soms ook gaf hij rondjes en dan moesten ze allemaal, al zaten ze er bij te rillen, naar zijn verhalen luisteren of het refrein van zijn liedjes meezingen. Hoe vaak heb ik niet de herberg horen dreunen van ‘Johoho, en een goeie fles rum’. Alle buren zongen dan mee zo hard als ze konden, al hadden ze de dood in het hart, en de een probeerde boven de ander uit te schreeuwen, bang dat de Kaptein er anders iets van zou zeggen. Want als hij het zo te pakken had, was hij een verdraaid ongemakkelijk heer: hij sloeg met de vlakke hand op de tafel en brulde dat ze allemaal stil moesten zijn; hij werd nu eens razend van woede omdat iemand hem iets vroeg, en een andere keer omdat niemand hem iets vroeg en hij daaruit afleidde dat ze niet met hun gedachten bij zijn verhaal waren en niemand mocht de herberg uit voordat hij, door de rum slaperig geworden, naar bed was gewaggeld.
Zijn verhalen joegen de mensen nog meer angst aan dan hij zelf. Het waren altijd vreselijke verhalen en als het allemaal waar was wat hij vertelde, had hij zijn leven lang verkeerd onder de meest verdorven mensen die God ooit de zee had laten bevaren; en over de taal waarin hij die verhalen deed, waren onze eenvoudige bezoekers bijna even ontzet als over de misdaden die hij beschreef. Mijn vader zei altijd dat hij de ondergang van de zaak zou zijn, want wie zou nog in een herberg willen komen waar je getiranniseerd en afgeblaft werd en verhalen moest aanhoren die je de stuipen op het lijf joegen? Maar in werkelijkheid geloof ik dat we er wel bij voeren. Als ze er zaten, waren de mensen bang, maar achteraf vonden ze het toch wel plezierig, het bracht iets avontuurlijks in het anders zo stille dorpsleven.
Op één manier dreigde hij ons echter toch te zullen ruïneren, want hij bleef maar bij ons, de ene week na de andere en ten slotte de ene maand na de andere, zodat het geld dat hij bij zijn komst had betaald allang op was, en mijn vader kon maar niet de moed vinden om bij hem op verdere betaling aan te dringen. Wanneer hij er al eens iets van zei, snoof de Kaptein zo luidruchtig dat het op het trompetteren van een zeeleeuw leek, en dan keek hij mijn vader zwijgend aan met een paar ogen die hem deden afdruipen. Ik heb vader wel eens handenwringend zien staan als hij zo z’n hoofd had gestoten en ik ben ervan overtuigd dat de ergernis en de angst waarin hij voortdurend leefde veel hebben bijgedragen tot zijn ontijdig en droevig sterven.
Al de tijd dat hij bij ons logeerde, liep de Kaptein in precies dezelfde kleren. Ik weet nog goed hoe zijn overjas er uitzag: die verstelde hij zelf boven in zijn kamer en ten slotte waren het niets dan lappen. Hij schreef nooit een brief en kreeg er ook nooit een en hij sprak met niemand behalve met de mensen uit de buurt, en dan gewoonlijk nog alleen als hij dronken was. De grote scheepskist had niemand van ons ooit open gezien.
Het is maar eenmaal gebeurd dat iemand het tegen hem opnam, en dat was tegen het eind, toen mijn vader al ver heen was in de kwijnende ziekte die hem het leven zou kosten. Dokter Livesey kwam op een middag laat nog kijken hoe het met vader ging. Hij bleef bij mijn moeder een hapje eten en ging toen in de gelagkamer een pijp roken terwijl zijn paard uit het dorp werd gehaald, want we hadden geen stalling bij de Benbow. Ik weet nog hoe ik werd getroffen door het contrast tussen de dokter, keurig, fris, met zijn sneeuwwit gepoederde pruik, zijn heldere, donkere ogen en prettige manieren, en het plompe landvolk en, bovenal, die vieze vogelverschrikker van een zeerover, log op zijn stoel gezeten met zijn armen op de tafel, met waterige oogjes en meer dan half dronken. Ineens begon hij – de Kaptein, bedoel ik – zijn lijflied uit te galmen:
Op de dooie z’n scheepskist zat zeventien man
Johoho, en een goeie fles rum!
De rest daar wist enkel de duvel wat van
Johoho, en een goeie fles rum!
Eerst had ik altijd gedacht, dat ‘de dooie z’n scheepskist’ niets anders was dan die grote kist van hem die boven in de voorkamer stond, en in mijn nachtmerries was de gedachte aan die scheepskist altijd verbonden geweest met de zeeman met één been. Maar we waren nu allang zo ver dat we geen bijzondere aandacht meer schonken aan dat liedje; de enige voor wie het nieuw was, die avond, was dokter Livesey, en op hem maakte het blijkbaar geen prettige indruk, want zijn gezicht stond boos toen hij even opkeek; daarna vervolgde hij zijn gesprek met baas Taylor, de oude tuinman. Intussen raakte de Kaptein door zijn eigen gezang in een min of meer opgewekte stemming en ten slotte sloeg hij met de vlakke hand op de tafel op een manier die wij wel kenden – en die betekende: stilte! Allen zwegen eensklaps, behalve dokter Livesey, die rustig verder praatte met zijn klare, vriendelijke stem en om de paar woorden aan zijn pijp trok. De Kaptein keek een poosje kwaadaardig naar hem, sloeg nog eens met zijn hand op de tafel, keek nog bozer en barstte ten slotte met een gruwelijke vloek uit: “Stilte daar tussendeks!”
“Bedoel je mij soms?” zei de dokter en toen de woesteling hem met weer een vloek had verzekerd dat hij het inderdaad tegen hem had: “Dan heb ik je maar één ding te zeggen, vriend, en dat is dat als je zo doorgaat met drinken, de wereld gauw bevrijd zal zijn van een eersteklas boef.”
De Kaptein werd woedend, vreselijk om aan te zien. Hij sprong overeind, trok een groot knipmes uit zijn zak en opende het, hield het in evenwicht op de palm van zijn hand en dreigde dat hij de dokter ‘aan de muur zou prikken’.
De dokter verroerde geen vin. Hij keek hem over zijn schouder aan en zei op dezelfde toon, tamelijk luid, zodat iedereen hem kon verstaan, maar volkomen kalm en beheerst: “Als je niet ogenblikkelijk dat mes in je zak steekt, dan beloof ik je op mijn woord van eer, dat je de eerste de beste keer dat de rechtbank weer zitting heeft, aan de galg komt te bengelen.”
Nog even keken ze elkaar strak en zwijgend aan, maar het duurde niet lang of de Kaptein gaf zich gewonnen, stak zijn mes in de zak en ging weer zitten, grommend als een hond die een pak slaag heeft gehad.
“Wel,” ging de dokter voort, “het doet me genoegen dat ik nu weet wat voor een individu er in mijn district rondloopt. Je kunt er op rekenen, vriend, dat ik je dag en nacht in de gaten zal houden.
1 comment