Ik ben niet alleen dokter, maar ook magistraatspersoon, en als ik ook maar iets over je hoor dat op een klacht lijkt, al is het maar dat je weer eens zo onhebbelijk bent als vanavond, dan zal ik ervoor zorgen dat je in je kraag gepakt en uit deze streek verwijderd wordt. Laat je dat genoeg zijn.”
Even later werd het paard van dokter Livesey voorgebracht en hij vertrok, maar de Kaptein hield zich de hele verdere avond en nog veel avonden daarna koest.
2
Black Dog duikt op en verdwijnt weer
Niet lang daarna gebeurde er iets – de eerste van een reeks geheimzinnige gebeurtenissen, waardoor we ten slotte van de Kaptein verlost werden, maar nog lang niet van de dingen waarbij hij betrokken was geweest, zoals u zult vernemen.
Op een vroege morgen in januari, – de kou deed pijn aan je oren – lag de hele baai grijs berijpt; het water kabbelde zachtjes tegen de stenen en de zon stond nog zo laag, dat ze enkel de toppen van de heuvels en het water ver in de zee raakte. De Kaptein was vroeger opgestaan dan anders en de weg naar het strand opgegaan; zijn kortelas* slingerde onder de brede slippen van zijn oude blauwe jas, hij hield zijn koperen verrekijker onder de arm en zijn hoed stond achter op zijn hoofd.
Kortelas: kort tweesnijdend zwaard of grote dolk.
Ik zie nog hoe zijn adem als damp in zijn kielzog bleef hangen toen hij de weg afbeende en bij de grote rots de hoek omsloeg.
Moeder was boven bij vader. Ik dekte de ontbijttafel van de Kaptein (omdat die gereed moest staan als hij terugkwam), toen de deur van de gelagkamer openging en er een man binnenkwam die ik nooit tevoren had gezien. Hij was geel-bleek en aan zijn linkerhand ontbraken twee vingers; hij had wel een kortelas opzij, maar zag er toch niet uit als een vechtjas.
Ik vroeg wat er van zijn dienst was en hij zei dat hij een glas rum zou gebruiken, maar toen ik de kamer uit wilde gaan om het te halen, ging hij op een tafeltje zitten en wenkte me om dichterbij te komen. Ik bleef staan waar ik stond met mijn servet in de hand.
“Kom hier, jongeman,” zei hij, “kom een beetje dichterbij.”
Ik kwam een stap nader.
“Is die tafel voor m’n maat Bill gedekt?” vroeg hij.
Ik zei dat ik niet wist wie zijn maat Bill was en dat de tafel gedekt was voor iemand die bij ons logeerde en die we de Kaptein noemden.
“Zo!” zei hij, “nou, dat kan wel; m’n maat Bill is wel iemand om Kaptein tegen te zeggen. Hij heeft een houw over z’n ene wang gehad en hij heeft bepaald een gezellig humeur, vooral als ie een borrel op heeft. Zo is m’n maat Bill. Als we nou es aannamen dat die Kaptein van jou een litteken op z’n ene wang had, hè? En als we dan verder es zeien, als je d’r niks op tegen hebt, dat dat de rechterwang was. Zie je wel? Ik heb ‘t je wel gezegd. En vertel me nou es: is m’n maat Bill hier binnen?”
Ik zei dat hij een wandeling was gaan maken.
“Welke kant uit, jochie? Welke kant is ie opgegaan?”
Toen ik hem de rots had gewezen en hem had verteld langs welke weg de Kaptein naar alle waarschijnlijkheid zou terugkomen, zei hij: “Ha, dat wordt een lekkere verrassing voor m’n maat Bill – net zo lekker als een goeie borrel.”
Ik wist niet goed wat ik moest doen. De vreemdeling bleef op de weg vlak bij de voordeur rondhangen en loerde om het hoekje als een kat die een muis verwacht. Op zeker ogenblik deed ik een paar passen de deur uit, maar hij riep me meteen terug en toen ik niet vlug genoeg gehoorzaamde, vertrok hij zijn wasbleke gezicht op een vreselijke manier en gelastte me naar binnen te gaan met een vloek waar ik van opsprong. Zodra ik weer over de drempel was, hernam hij de half vleiende, half spottende toon van het begin; hij klopte me op de schouder en zei dat ik een brave jongen was en dat hij veel met me op had.
“Ik heb zelf een jongen,” zei hij, “die lijkt op je als twee druppels water en hij is een kerel waar ik trots op ben. Maar weet je wat ‘t voornaamste is voor jongens als jullie? Tucht, jongeman, tucht. ‘k Zal je ‘s wat vertellen: als jij onder Bill had gevaren, dan had je je daarnet niet iets twee keer laten zeggen, dat verzeker ik je. Zo was Bill niet en zo waren de jongens die met hem gevaren hebben ook niet. En daar heb je m’n maat Bill, waarachtig, dat is ‘m met een kijkglas* onder z’n arm, God zal ‘m zegenen, waarachtig hij is het.
Kijkglas: zeemansterm voor verrekijker. In het Engels: Spy-glass.
Nou gaan wij samen in de gelagkamer staan, jongeman, en jij kruipt achter de deur, en dan gaan we Bill es een beetje verrassen – God zal ‘m zegenen, zeg ik maar.”
Onderwijl liep hij met mij achteruit de gelagkamer binnen en duwde mij achter zich in de hoek, zodat we beiden door de openstaande deur aan het gezicht waren onttrokken. U kunt wel begrijpen dat ik helemaal niet op mijn gemak was en mijn angst werd er niet minder op toen ik bespeurde dat de vreemdeling zelf klaarblijkelijk ook bang was. Hij hing zijn kortelas zo, dat hij het gevest voor het grijpen had en probeerde of het wapen los in de schee zat, en gedurende al de tijd dat we stonden te wachten, slikte hij voortdurend alsof hij een brok in zijn keel had. Eindelijk stevende de Kaptein binnen; hij sloeg de deur achter zich dicht, keek niet links of rechts en beende recht toe recht aan naar de tafel waarop zijn ontbijt stond te wachten.
“Bill,” zei de vreemdeling en ik kon horen hoe hij zijn best deed om zijn stem luid en ferm te doen klinken.
De Kaptein draaide zich snel om en keek ons aan; alle kleur was uit zijn gelaat geweken en zelfs zijn neus was blauw; hij zag er uit als iemand die een geestverschijning ziet, of de duvel zelf, en ik had echt met hem te doen toen ik hem in één ogenblik zo oud en krachteloos zag worden.
“Kom, Bill, je kent me toch wel; je bent een ouwe scheepsmakker toch niet vergeten, Bill, wel?” zei de vreemdeling.
De Kaptein hapte naar adem.
“Black Dog!”* zei hij.
Black Dog: Zwarte Hond.
“Geen mens anders,” antwoordde de vreemdeling, die zich blijkbaar wat meer op zijn gemak begon te voelen. “Black Dog, nog net als vroeger, en die is nou z’n ouwe scheepsmakker Bill es komen opzoeken in de Admiral Benbow. Ja Bill, we hebben alweer heel wat meegemaakt, sinds die keer dat ik die twee klauwen ben kwijtgeraakt,” zei hij, zijn verminkte hand opheffend.
“Hoor es,” zei de Kaptein, “je hebt me ontdekt en hier ben ik. Nou, zeg op, wat wou je?”
“Zo mag ik het horen, Bill,” antwoordde Black Dog, “jij snapt het precies. Ik krijg eerst nog een glas rum van deze lieve jongen, die ik zo graag mag, en dan zullen we d’r bij gaan zitten, als je ‘t goed vindt, en es van man tot man praten, zoals dat onder ouwe scheepsmakkers hoort.”
Toen ik met de rum terugkwam, zaten ze al aan weerskanten van de tafel, maar Black Dog zat het dichtst bij de deur en dwars op zijn stoel, zodat hij aan de ene kant zijn oude scheepsmakker in de gaten kon houden en zich aan de andere verzekerd wist van een veilige aftocht.
Of ik nu maar wilde verdwijnen, zei hij, en de deur wijd open laten staan. “Ik hou niet van luisteraars aan ‘t sleutelgat,” zei hij. Ik liet ze alleen en verdween door de deur naast het buffet.
Een hele tijd lang hoorde ik alleen maar een dof gebrom van stemmen, hoewel ik er bij moet zeggen dat ik ook niet mijn best deed om te luisteren, maar ten slotte werden de stemmen luider en kon ik een paar woorden van de Kaptein opvangen, meest vloeken. “Nee, nee, nee! En daar blijft het bij!” riep hij. En later: “Als er één moet bungelen, dan allemaal, zeg ik.” Toen kwam er plotseling een geweldige uitbarsting van vloeken en ander geraas, de stoel en de tafel gingen tegelijk ondersteboven, staal kletterde op staal, ik hoorde een kreet van pijn en in het volgende ogenblik zag ik Black Dog in vliegende vaart wegrennen met de Kaptein achter zich aan, beiden met getrokken kortelas en de eerste met een bloedende wond aan de schouder.
1 comment