Titus Andronicus
The Project BookishMall.com EBook of Titus Andronicus, by William Shakespeare
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project BookishMall.com License included
with this eBook or online at www.BookishMall.com
Title: Titus Andronicus
Author: William Shakespeare
Translator: L.A.J. Burgersdijk
Release Date: December 2, 2007 [EBook #23676]
Language: Dutch
Character set encoding: ISO-8859-1
*** START OF THIS PROJECT BookishMall.com EBOOK TITUS ANDRONICUS ***
Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
[89]
Titus Andronicus.
Personen:
Saturninus,
zoon van den overleden Keizer van Rome, later zelf Keizer.
Bassianus, zijn
broeder.
Titus
Andronicus, een Romeinsch Edelman en Veldheer.
Marcus
Andronicus, Volkstribuun en broeder van Titus.
Zonen van Titus.
Lucius,
Quintus,
Marcius,
Mucius,
De jonge Lucius, een knaap, zoon van Lucius.
Publius, zoon
van Marcus Andronicus.
Æmilius, een
Romeinsch Edelman.
Zonen van Tamora.
Alerbus,
Demetrius,
Chiron,
Aaron, een
Moor.
Een Hopman, een Tribuun, een Bode, een
Boer.
Romeinen en Gothen.
Tamora,
koningin der Gothen.
Lavinia,
dochter van Titus Andronicus.
Een Voedster, met een zwart Kind.
Bloedverwanten van Titus, Senatoren, Tribunen,
Officieren, Soldaten en Gevolg.
Het tooneel is in Rome en in de omstreken.
[Inhoud]
Eerste Bedrijf.
Eerste Tooneel.
Rome. Voor het Kapitool.
Trompetgeschal. De Tribunen en Senatoren
verschijnen boven, op het Kapitool; beneden komen op, van de eene
zijde, Saturninus en zijn
Aanhangers, van de andere, Bassianus en zijn Aanhangers, beiden
met trommen en vaandels.
Saturninus.
Eedʼle Patriciërs, hoeders van mijn
recht,
Verdedigt met de waapʼnen mijne
zaak;
En medeburgers, volgers, echt en
trouw,
Bepleit mijn erflijke aanspraak met uw
zwaarden.
ʼk Ben de eerstgeboren zoon van hem, die ʼt
laatst
Den Keizersdiadeem van Rome droeg;
Laat dus mijns vaders eer in mij
herleven,
En krenkt mijn voorrang niet door
dezen hoon.
Bassianus.
Romeinen, volgers, vrienden van mijn recht,
9
Vond ooit uw Bassianus, Cæsars
zoon,
Genade in de oogen van het vorstʼlijk
Rome,
Zoo houdt den weg naar ʼt Kapitool
bezet;
En duldt niet, dat onwaardigheid den
zetel
Des keizers naderʼ, die aan kloekheid,
recht,
Gematigdheid en adel is gewijd;
Maar laat verdienste schittʼren door uw
oordeel,
En vecht, Romeinen, voor uw vrije
keus.
(Marcus Andronicus
verschijnt, boven, op het Kapitool, met de kroon in
handen.)
Marcus.
Gij prinsen, die door vrienden en
partijen
Eerzuchtig kampt om troon en
heerschappij,
Weet, dat het volk van Rome, hier door
ons
Als stand vertegenwoordigd, voor ʼt
bezetten[90]
Van Romeʼs keizerszetel,
Andronicus,
Pius genaamd, eenstemmig heeft
verkoren,
Ter wille van zijn vele en groote
diensten;
Een eedʼler man, een kloeker krijgsheld
leeft
In deʼ omtrek van Oud-Romeʼs wallen
niet.
Van ʼt krijgen tegen de barbaarsche
Gothen
Werd hij door den senaat
terugontboden,
Die, met zijn zoons des vijands schrik, een
volk
Sterk, in den strijd gehard, heeft
onderworpen.
Tien jaren zijn het, sinds hij Romeʼs
zaak
Gediend en onzer tegenstanders
trots
Gestraft heeft met het zwaard, en vijfmaal
keerde
Hij bloedend weer en droeg zijn dappʼre
zoons
Op baren van het veld;
Nu eindʼlijk keert, met eerebuit
beladen,
De wakkere Andronicus weer naar
Rome,
Titus, befaamd, met wapenroem
gekroond.
Wij vragen dus,—bij de eer des naams van
hem,
Dien gij recht waardig opgevolgd wilt
hebben,
En krachtens ʼt Kapitool en den
Senaat,
Door u, naar gij betuigt, vereerd,
aanbeden,—
Dat gij teruggaat met uw macht, uw
volgers
Ontslaat, en, als verzoekers past, in
vrede
En needʼrig uw verdiensten spreken
laat.
Saturninus.
Hoe fraai maant die tribuun mijn geest tot
kalmte! 46
Bassianus.
ʼk Voed, Marcus Andronicus, zulk
vertrouwen
Op uw rechtschapenheid en goede
trouw,
En zoo bemin en eer ik u en de
uwen,
En haar, voogdesse van mijn gansche
ziel,
Lavinia, ʼt schoonst en rijkst juweel van
Rome,
Dat ik mijn lieve vrienden hier
ontsla,
En aan de gunst van ʼt volk en van ʼt
geluk
Mijn zaak ter juiste weging
overlaat.
(De Volgelingen van Bassianus af.)
Saturninus.
Mijn vrienden, die mijn recht zoo ijvʼrig
voorstondt,
Ik dank u allen en ontsla u hier,
En laat mij en mijn zaak dus aan de
gunst
En liefde van mijn vaderland thans
over.
(De Volgelingen van Saturninus af.)
Wees, Rome, zoo gerecht en goed voor
mij,
Als ik op u vertrouw en u bemin.—
Ontsluit de poort en laat mij
binnen.
Bassianus.
Mij armen mededinger, ook,
tribunen.
(Saturninus
en Bassianus bestijgen het
Kapitool.)
(Een Hopman komt op, met eenige
Anderen.)
Hopman.
Romeinen, plaats! De wakkere
Andronicus,
Patroon der deugd, en Romeʼs beste
strijder,
Voorspoedig in de slagen, die hij
levert,
Is in geluk en eer gekeerd van
daar,
Waar hij de fierste vijanden van
Rome
Tot wijken dwong en onder ʼt juk hen
bracht.
(Tromgeroffel en trompetgeschal. Twee van
Titusʼ Zoons komen op, daarna
twee Mannen, die een zwart overdekte lijkbaar dragen; vervolgens
twee andere Zoons; hen volgt Titus
Andronicus; achter dezen komen Tamora, alsmede Alerbus, Chiron, Demetrius, Aaron en andere
Gothen, als gevangenen; gevolgd van Krijgslieden en Volk. De
Dragers zetten de lijkbaar neder, en Titus spreekt.)
Titus.
Heil, Rome, zeegʼrijk in uw
treurgewaad!
Zooals de bark, na wel ontladen
vracht,
Met kostbʼre lading weêrkeert tot de
baai,
Waar ze in den aanvang ʼt anker heeft
gelicht,
Komt Andronicus, met laurier
gekroond,
Het vaderland weer groeten met zijn
tranen,
Met vreugdetranen om zijn
wederkomst.
Gij, groote schutsheer van dit
kapitool,
Blik gunstig op deezʼ plechtige uitvaart
neer!
Aan vijf en twintig dappʼre zoons,
Romeinen,
Van half zooveel als Priamus
bezat,
Ziet hier, al wat mij dood of levend
bleef.
Dat Rome hen, die leven, loonʼ met
liefde,
En hen, die ʼk naar hun laatste woning
breng,
Met eeuwʼge ruste bij hun
voorgeslacht.
De Goth vergunt mij ʼt zwaard hier op te
steken.
Gij wreevʼle Titus, die uw stam
vergeet,
Wat laat ge uw zoons nog onbegraven
waren
Aan ʼt schrikkʼlijk strand, aan
deʼ oever van den Styx? 88
Maakt plaats, dat ik hen bij hun broeders
leggʼ.
(Het grafgewelf wordt geopend.)
Groet daar elkander stil, als dooden
doen,
En slaapt in vreê, gij voor uw land
gevallʼnen!
O heilige bewaarplaats mijner
vreugd,
Gij stil verblijf van adeldom en
deugd,
Met hoeveel zoons van mij zijt gij
gelaân,
Om nimmer één er van weer af te
staan!
Lucius.
Geef ons der Gothen hoogsten
krijgsgevangʼne,
Opdat wij stuk hem houwen en zijn
vleesch
Ad manes
fratrum op een houtmijt offʼren,
Hier voor den aardschen kerker hunner
beendʼren,
Opdat hun schimmen zijn verzoend en
ons
Op aard door geen verschijningen
verschrikken.
Titus.
Ik geef hem u, den edelsten, die
leeft,
Den oudsten zoon der droeve koningin
hier.
Tamora.
Laat af, Romeinsche broeders!—Eedʼle
Titus,
Grootmoedig overwinnaar, zie mijn
tranen,
De tranen eener moeder voor haar
zoon;
En waren uwe zonen u ooit
dierbaar,
Zoo dierbaar is, bedenk dit, mij mijn
zoon.
Is ʼt niet genoeg, dat men naar Rome ons
voerde
Tot siering van uw weêrkomst en
triumf,
U en ʼt Romeinsche dwangjuk
onderworpen;[91]
Wordt in uw straten nu mijn kroost
geslacht,
Omdat het voor zijn land zich dapper
kweet?
O, was de kloeke strijd voor staat en
koning
Voor de uwen plicht, hij is ʼt voor dezen
ook.
Rein, Andronicus, blijve uw graf van
bloed;
Wilt gij in aard den goden nader
komen,
Zoo kom hun nader in
barmhartigheid;
Want deernis is des adels echtste
merk;
Hoogeedʼle Titus, spaar mijn
eerstgeboorʼne!
Titus.
Word kalm, vorstin, en schenk mij uw
vergiffʼnis.
Zij zijn van hen de broeders, die gij,
Gothen,
In leven zaagt en dood; zij eischen
vroom
Zoenoffers voor hun pas verslagen
broeders:
Daarom wordt deze uw zoon bestemd ter
dood,
Om der gevallʼnen schimmen te
verzoenen.
Lucius.
Weg met hem! steekt terstond een vuur aan;
laat ons
Met onze zwaarden op de houtmijt
hem
Stuk houwen, en tot asch zij hij
verteerd!
(Lucius,
Quintus, Marcius en Mucius met Alerbus af.)
Tamora.
O wreede, onheilʼge vroomheid!
Chiron.
Was ooit ons Scythië half slechts zoo
barbaarsch?
Demetrius.
Noem Scythië bij ʼt eerzuchtig Rome niet.
132
Alerbus gaat ter rust; wij leven
voort
Om onder Titusʼ norschen blik te
siddʼren.
Blijf kalm, vorstin, en voed de hoop, dat
later
Dezelfde goden, die aan
Hecuba
Den Thracischen tyran eens
overgaven,
Dat in zijn tent haar scherpe wraak hem
trof,
Ook Tamora, de koningin der
Gothen,—
Toen Gothen Gothen waren, zij
vorstin,—
Wraak gunnen voor des vijands dorst naar
bloed.
(Lucius, Quintus,
Marcius en Mucius
komen weder op, met bebloede zwaarden.)
Lucius.
Zie, heer en vader, Romeʼs
plechtigheden
Naar eisch volvoerd. Alerbus is
geslacht;
Zijn ingewanden voeden ʼt
offervuur;
De rook doortrekt, als wierook, reeds de
lucht.
ʼt Begraven onzer broeders bleef slechts
over,
Die luide in Rome een strijdroep welkom
heetʼ!
Titus.
Zoo zij het, en dat Andronicus dan
Zijn laatst vaarwel aan hunne zielen
richte!
(Trompetgeschal; de baar wordt in het
grafgewelf geplaatst.)
Rust hier in eer en vrede, mijne
zonen;
Gij Romeʼs kloekste kampers, rust hier
zacht,
Voor ʼs werelds wisseling en rampen
veilig;
Hier loert geen vuig verraad, hier zwelt geen
nijd;
Hier groeit geen boos vergif; hier zijn geen
stormen,
Geen luid geraas, slechts stilte en eeuwʼge
slaap,
Rust hier in eer en vrede, dierbʼre
zoons!
(Lavinia komt
op.)
Lavinia.
In eer en vrede leve Titus lang;
Mijn eedʼle heer en vader, leef in
roem!
Zie, op dit graf kom ik mijn tol van
tranen
Ter plechtige uitvaart mijner broeders
brengen;
En pleng op de aarde, knielend aan uw
voet,
Mijn vreugdetranen om uw
wederkomst.
O zegen mij met uw zeeghafte hand,
Gij, toegejuicht door Romeʼs beste
burgers!
Titus.
Dank, Rome, gij hebt liefdrijk mij den
troost
Mijns ouderdoms behoed, mijn hart
verblijd!—
Lavinia, leef; en overleve uw
deugd
Uw vader, al zijn roem, in eeuwʼge
jeugd!
(Marcus Andronicus,
Saturninus, Bassianus en Anderen komen beneden
op.)
Marcus.
Lang leve Titus, mijn geliefde
broeder,
Wiens zegepraal nu Romeʼs oogen
streelt!
Titus.
Heb dank, tribuun; dank, eedʼle broeder
Marcus!
Marcus.
En welkom, neven, na zeeghaften
strijd,
Zoo gij, die leeft, als gij, die slaapt in
roem.
Gij, eedʼle jongʼren, die voor ʼt
vaderland
Het zwaard toogt,—zij u aller heil
gelijk!
Toch is deze uitvaart zekerder
triumf,
Daar zij ʼt geluk van Solon heeft
erlangd
En over alle wissʼling triumfeert
178
In ʼt bed der eere.—Titus
Andronicus,
ʼt Romeinsche volk, welks echte en rechte
vriend
Gij steeds geweest zijt, zendt u hier door
mij,
Die als tribuun uit aller naam u
toespreek,
Dit opperkleed van vlekkʼloos witte
kleur,
En kiest u, dat gij dingt naar ʼt
keizerschap,
Met dezen, zoons van de overleden
keizer.
Wees alzoo candidatus, sla dit om,
En schenk aan ʼt hoofdloos Rome weer een
hoofd.
Titus.
Een beter hoofd past Romeʼs roemrijk
lijf
Dan dit, dat trilt van ouderdom en
zwakte.
Zou ik dien mantel omslaan en u
kwellen?
Vandaag gekozen, uitgeroepen
worden,
Om morgen staf en leven neer te
leggen
En u op nieuw met moeite te
beladen?—
ʼk Was, Rome, veertig jaren lang uw
krijger,
ʼk Heb met geluk ʼs lands krachten
aangevoerd,
En een en twintig dappʼre zoons
begraven,
In ʼt veld geridderd, in den strijd
gesneefd
Voor ʼt recht en ʼt welzijn van hun edel
land.
Reik aan mijn ouderdom een
eerestaf,
Geen scepter om de wereld te
regeeren;
Die ʼt laatst hem voerde, mannen, hield hem
hoog.
Marcus.
Titus, het rijk is u, zoodra gij ʼt
vraagt.
Saturninus.
Eerzuchtige tribuun, kunt gij dit
zeggen?
[92]
Titus.
Kalm, Saturninus!
Saturninus.
Doet mij recht, Romeinen!—
Patriciërs, ʼt zwaard ontbloot en niet
geborgen,
Eer Saturninus Romeʼs keizer is.—
O, voert gij, Andronicus, eer ter
helle,
Dan dat ge mij de harten steelt van ʼt
volk!
Lucius.
Gij, trotsche Saturninus, stremt het
heil,
Dat Titusʼ edelaardigheid u
toedenkt.
Titus.
Wees kalm, mijn prins; de harten van het
volk
Geef ik u weer en speen die van hun
lust.
Bassianus.
Ik, Andronicus, vlei u niet, maar eer
u,
En zal dit doen, zoolang ik leven
heb.
Versterkt gij mijnen aanhang met uw
vrienden,
Ik zal recht dankbaar zijn; en dank is
mannen
Van eedʼle denkwijs steeds een eervol
loon.
Titus.
Gij volk van Rome en eedʼle
volkstribunen,
Ik vraag uw stemmen voor de
keizerskeus;
Wilt gij die vriendlijk Andronicus
schenken?
Tribunen.
Om deʼ eedʼlen Andronicus te verheugen
220
En zijn behouden wederkomst te
vieren,
Neemt Romeʼs volk hem aan, dien hij
verkiest.
Titus.
Heb dank, tribunen; dit is mijn
verzoek,
Dat gij uws keizers oudsten zoon
benoemt,
Prins Saturninus; want ik hoop, zijn
deugden
Verlichten Rome, als Titans stralen de
aard,
En doen in dezen staat het recht
gedijen.
Dus, wilt ge kiezen zooals ik u
raad,
Kroont hem, en roept nu: “Lang leve onze
keizer!”
Marcus.
Met aller standen bijvalsroep en
stem
Benoemen wij, Patriciërs en
Plebejers,
Prins Saturninus hier tot Romeʼs
keizer;
Dus: “Lang leve onze keizer
Saturninus!”
(Langdurig trompetgeschal.)
Saturninus.
Voor al uw gunsten, Titus
Andronicus,
Ons heden bij de keizerskeus
betoond,
Wijd ik naar uw verdienste u dank, en
wil
Met daden uwe vriendʼlijkheid
beloonen;
En, Titus, om, als eerste gunst, uw
naam
En hoogvereerd geslacht nu te
verhoogen,
Worde uw Lavinia mijne keizerin,
Beheerscheres van Rome en van mijn
hart,
En huwe ik haar in ʼt heilig
Pantheon.
Behaagt u, Andronicus, deze
voorslag?
Titus.
Ja, waardig vorst; en met dit
echtverbond
Acht ik mij hoog vereerd door uw
genade,
En wijd hier—Rome ziet
het—Saturninus,
Den koning en gebieder onzes
staats,
Der wijde wereld keizer, toe, wat mijn
is,
Mijn zwaard, mijn zegewagen, mijn
gevangʼnen;
Geschenken, Romeʼs hoogen heer
volwaardig;
Aanvaard ze, als schatting, die ik schuldig
ben,
Mijn eereteekʼnen, aan uw voet
gevlijd!
Saturninus.
Dank, eedʼle Titus, vader van mijn
leven!
Hoe trotsch ik ben op u en op uw
gaven,
Zal Rome tuigen; en vergeet ik
ooit
Den minsten dezer nooit volprezen
diensten,
Vergeet dan, Rome, uw eed van trouw aan
mij!
Titus
(tot Tamora). Gevangʼne zijt gij thans,
vorstin, eens keizers,
Eens mans, die om uw rang en
waardigheid
U en al de uwen edel zal
behandʼlen.
Saturninus.
Een schoone vrouw, en van de kleur, die
mij
Haar kiezen deed, stond weer de keus mij
vrij!—
Verdrijf, vorstin, die wolk van uw
gelaat;
Wat wissʼling u het lot des oorlogs
bracht,
Uw komst in Rome brengt u hoon noch
spot;
Neen, als vorstin zult ge u bejegend
zien.
Vertrouw mijn woord, en geen
mismoedigheid
Verschrikke uw hoop; die thans u troost, kan
grooter
U maken, dan gij bij de Gothen
waart.—
Lavinia, u mishaagt niet, wat ik zeg?
270
Lavinia.
Neen, zeker niet; uw edel, groot
gemoed
IJkt, wat gij vorstlijk gunstig uit, als
goed.
Saturninus.
Lavinia, dank!—Romeinen, laat ons
gaan.
Vrij zijn de krijgsgevangʼnen, zonder
losgeld.
Verkondigt plechtig onze
waardigheid.
Bassianus
(Lavinia aangrijpend). Titus,
vergun mij,—deze maagd is mijn.
Titus.
Wat, is dit inderdaad u ernst, mijn
prins?
Bassianus.
Ja, eedʼle Titus; vast ben ik
besloten,
Mijn aanspraak en mijn recht met kracht te
staven.
Marcus.
Het suum cuique geldt in Rome als
recht;
De prins neemt niets, dan wat naar recht het
zijne is.
Lucius.
En wil en zal dit, zoolang Lucius
leeft.
Titus.
Verraders, weg! Waar is des keizers
wacht?
Verraad, mijn vorst! Lavinia wordt
geroofd!
Saturninus.
Geroofd! door wien?
Bassianus.
Door hem, die stout en luid
Haar opeischt, neemt, als zijn verloofde
bruid.
(Marcus
en Bassianus met
Lavinia af.)
[93]
Mucius.
Mijn broeders, helpt om haar van hier te
voeren,
En ik bewaak de deur hier met mijn
zwaard.
(Lucius,
Quintus en Marcius
af.)
Titus.
Volg mij, mijn vorst, ik breng welras haar
weer.
Mucius.
Neen, ʼk laat niet door.
Titus.
Wat, drieste knaap! verspert gij
In Rome mij den weg?
Mucius.
Help, Lucius, help!
(Titus doodt
Mucius.)
(Lucius komt
weder op.)
Lucius.
Heer, onrechtvaardig zijt ge en meer dan
dat;
In blinden, boozen strijd versloegt ge uw
zoon.
Titus.
Noch hem, noch u erken ik als mijn
zoon;
Geen zoon van mij hadde ooit mij zoo
onteerd.
Schurk, geef den keizer fluks Lavinia
weer.
Lucius.
Dood, zoo gij wilt; niet om zijn vrouw te
zijn;
Zij is verloofd, echt, wettig, met een
ander.
(Lucius
af.)
Saturninus.
De keizer, Titus, neen! behoeft haar niet,
299
Noch haar, noch u, noch iemand van uw
stam;
Die eens mij hoont, hem zal ik soms
vertrouwen,
U nimmer, noch uw valsche trotsche
zoons,
Verbonden allen tot mijn schande en
oneer.
Kon niemand hier in Rome een speelbal
zijn
Dan Saturninus? Waarlijk,
Andronicus,
Goed strookt dit doen met uw gepoch, dat
ik
Het keizerschap aan u heb
afgebedeld.
Titus.
Ontzettend! welk een grof verwijt is
dit?
Saturninus.
Maar ga vrij voort; geef ʼt wankelmoedig
ding
Aan hem, die daar zijn zwaard voor haar
gezwaaid heeft.
Een dappʼre schoonzoon valt u zoo ten
deel,
Juist goed, om, met uw drieste zoons
verbonden,
Beroerders van ʼt Romeinsch gebied te
zijn.
Titus.
Elk woord vlijmt als een dolk mijn bloedend
hart.
Saturninus.
Dies, schoone Tamora, vorstin der
Gothen,
Die, als de kuische Phoebe hare
nymfen,
Al Romeʼs schoonste vrouwen
overstraalt,—
Zie, als mijn rasse keus u kan
behagen,
Verkies ik, Tamora, u tot mijn
bruid,
En maak terstond u keizerin van
Rome.
Spreek, juicht gij, koningin der Gothen,
toe?
Bij alle goden zweer ik hier van
Rome,—
Ziet, priesters zijn nabij, ʼt gewijde
water,
De toortsen, die hel vlammen; alles
staat
Bereid ter viering van den
hymenæus,—
ʼk Zweer, dat ik Romeʼs straten niet weer
groet,
Niet opklim naar mijn keizerlijk
paleis,
Eer ik mijn bruid, gehuwd, van hier
geleid.
Tamora.
En hier voor ʼs hemels aanschijn, zweer ik
Rome:
Kiest Saturninus de vorstin der
Gothen,
Een dienstmaagd zal zij voor zijn wenschen
zijn,
Een teedʼre voedster, moeder zijner
jeugd.
Saturninus.
Bestijg het Pantheon,
vorstin!—Romeinen,
Verzelt uw keizer en zijn lieve
bruid,
Een gave aan Saturninus van den
hemel,
Wiens wijs bestuur het noodlot heeft
verkeerd.
Dáár zij het huwʼlijk plechtig
ingezegend.
(Saturninus met zijn Gevolg, Tamora en haar Zoons, Aaron en de Gothen af.)
Titus.
Mij noodt men niet om deze bruid te
volgen.
Titus, wanneer placht gij alleen te
gaan,
Aldus onteerd, met krenkingen
getergd?
(Marcus, Lucius,
Quintus en Marcius
komen weder op.)
Marcus.
O Titus, zie! zie, wat gij hebt
gedaan!
Een braven zoon gedood in boozen waan!
341
Titus.
Neen, dwaas tribuun; neen, hij was niet van
mij,
Noch gij, noch dezen, tot een daad
verbonden,
Waar ons geheel geslacht door is
onteerd;
Onwaardig broeder, en onwaardig
kroost!
Lucius.
Doch laat ons hem begraven zooals
past
Zij bij zijn broeders Mucius nu
begraven.
Titus.
Verraders, weg! hij komt niet in dit
graf.
Vijf eeuwen heeft dit monument
gestaan,
Dat ik met groote kosten heb
herbouwd;
Hier rusten eervol krijgers, Romeʼs
dienaars,
Maar niemand, die in booze twisten
viel.
Begraaft hem waar gij wilt, hier komt hij
niet.
Marcus.
Dit, broeder, strijdt met wat de vroomheid
eischt,
Want Muciusʼ daden pleiten luid voor
hem.
Hij moet begraven worden bij zijn
broeders.
Quintus, Marcius.
En zal het ook, of wij, wij volgen
hem.
Titus.
En zal het! welke booswicht sprak dit
woord?
Quintus.
Hij, die het overal, slechts hier niet,
staaft.
Titus.
Wat! zoudt gij hem begraven en mij
trotsen?
Marcus.
Neen, eedʼle Titus, slechts u bidden,
dat
Gij Mucius wilt vergeven, hem
begraven.
[94]
Titus.
Marcus, gij hebt mij op den helm
geslagen
En met die knapen in mijn eer
gewond;
En elk van u acht ik mijn vijand
thans.
Zoo kwelt mij dus niet langer, maar gaat
heen.
Marcus.
Hij is zichzelf thans niet, komt, laat ons
gaan.
Quintus.
Ik niet, eer Muciusʼ lijk begraven
is.
(Marcus en
Titusʼ zonen knielen
neder.)
Marcus.
Broeder, want in dien naam pleit de
natuur,—
Quintus.
Vader, want in dien naam spreekt de
natuur,—
Titus.
Spreek gij niet meer; dit kan al de andʼren
helpen.
Marcus.
Titus, gij meer dan mijner ziele
helft,—
Lucius.
Mijn vader, gij, ons aller ziel en
wezen,—
Marcus.
O, gun uw broeder Marcus, dat hij
hier
In ʼt nest der deugd zijn eedʼlen neef
begraavʼ,
Die eervol voor Lavinia is
gevallen.
Romein zijt gij, zoo wees dan geen
barbaar;
De Grieken pleegden raad en schonken
Ajax,
Schoon hij zichzelf versloeg, een graf,
waarvoor
Laërtesʼ wijze zoon met aandrang
pleitte.
Zoo zij den jongen Mucius, eens uw
vreugd,
Hier de ingang niet geweerd.
Titus.
Rijs, Marcus, op!
Dit is de onzaalʼgste dag, dien ik
aanschouwde;
In Rome werd ik door mijn zoons
onteerd!—
Het zij, begraaf hem thans, en mij
weldra!
(Mucius wordt in
het graf gelegd.)
Lucius.
Ruste uw gebeente, Mucius, bij uw vrienden,
387
Tot wij uw graf met eereteekʼnen
sieren.
Allen.
Dat niemand om den eedʼlen Mucius
weenʼ;
Hij leeft in roem, die stierf ter willʼ der
deugd.
Marcus.
Mijn broeder,—om dien rouw ter zij te
stellen,—
Hoe komt der Gothen sluwe koningin
Eensklaps in Rome zoo in eer
verhoogd?
Titus.
Ik weet niet, Marcus, maar ik weet, zij is
ʼt,
Door list of hoe, dit moogʼ de hemel
weten.
Moet zij den man niet dankbaar zijn, die
haar
Zoo verre bracht naar hier tot zulk een
heil?
Ja, en zij zal wis vorstʼlijk hem
beloonen.
(Trompetgeschal. Van de eene zijde komen weder
op: Saturninus, met
Gevolg, Tamora, Demetrius,
Chiron en Aaron; van de
andere zijde: Bassianus, Lavinia
en Anderen.)
Saturninus.
Zoo, Bassianus, hebt ge uw prijs
erlangd;
God geve u vreugd, man, met uw eedʼle
bruid.
Bassianus.
En u met de uwe, vorst! Ik zeg niet
meer,
En wensch niets minder; en zoo neem ik
afscheid.
Saturninus.
Heeft Rome wetten, wij gezag,
verrader,
U en uw aanhang rouwt dan deze
roof.
Bassianus.
Roof noemt gij ʼt, vorst, als ik het mijne
neem,
Mijn echte en rechte bruid en thans mijn
gade?
Doch Romeʼs wetten mogen dit
beslissen.
Hoe ʼt zij, ʼk heb wat het mijne is, in
bezit.
Saturninus.
Genoeg, gij zijt zeer kort met ons, maar
wij
Zijn, als wij leven, even scherp met
u.
Bassianus.
Vorst, wat ik deed, zal ik zoo goed ik
kan,
Verdedigen, en ʼk doe dit met mijn
leven.
Slechts dit wil ik uw hoogheid nog doen
kennen:
Bij al mijn heilʼge plichten jegens
Rome,
De hooge en waardige eedʼle, Titus
hier,
Is grievend in zijn eer en naam
gekrenkt,
Hij, die, om mij Lavinia af te
dwingen,
Met eigen hand zijn jongsten zoon
versloeg,
Voor u volijvʼrig, en in toorn
ontvlamd,
Dat hij weêrstreefd werd in zijn gave aan
u.
Ontvang hem dus in gunste,
Saturninus,
Daar hij in al zijn daden zich een
vriend
En vader jegens u en Rome toonde.
423
Titus.
Prins Bassianus, laat mijn daden
rusten;
Gij zijt het en die daar, die mij onteerd
hebt.
Mij richte Rome en de gerechte
hemel,
Wat liefde en eer ik Saturninus
schonk.
Tamora.
Mijn eedʼle gade, indien ooit
Tamora
Genade vond in deze uw vorstlijke
oogen,
Zoo hoor mijn onpartijdig woord voor
allen:
Vergeef wat is gebeurd, op mijn
verzoek.
Saturninus.
Mijn gade, wat! in ʼt openbaar
onteerd!
En laf zou ik dit dulden, zonder
wraak?
Tamora.
Neen, neen, mijn vorst; verhoeden Romeʼs
goden,
Dat oneer u ten deele viel door
mij!
Doch met mijn eer durf ik er borg voor
zijn,
Dat de eedʼle Titus schuldloos is in
alles;
Zijn onverholen woede toont zijn
leed.
Zie op mijn bede hem genadig aan;
Verlies door ijdʼlen waan geen vriend als
hij,
En grief zijn vriendlijk hart niet door uw
fronsblik.—
(Ter zijde tot
Saturninus.) Neem raad aan,
mijn gemaal, geef eindlijk toe;
Ontveins nu al uw grieven en
verdriet,—
Te nauwernood zijt ge op uw troon
gezeteld,—
Opdat het volk en de patriciërs
niet
Na rijp beraad partij voor Titus kiezen[95]
En u ontzeetʼlen om
ondankbaarheid,
In Rome steeds een zwaar vergrijp
geacht.
Verhoor mijn bede, en laat mij dan
begaan.
Ik vind een dag om allen te
verdelgen;
Uitroeien wil ik hun geslacht en
aanhang,
Den wreeden vader en zijn valsche
zoons,
Tot wie ik smeekte om ʼt leven van mijn
kind.
Zij voelen ʼt, wat het zegt, een
koningin
In ʼt stof te laten knielen, vruchtloos
smeeken.
(Luid.)
Kom, kom, mijn keizer!—Andronicus, kom!—
Hef deʼ eedʼlen grijsaard op, verheug het
hart,
Dat in den storm van uwe gramschap
sterft.
Saturninus.
Rijs, Titus, op, mijn keizerin
verwon.
Titus.
Ik dank uw majesteit, en haar, mijn
vorst,
Dat woord, die blik stort mij nieuw leven
in.
Tamora.
Titus, in Rome ben ik ingelijfd,
Door mijn geluk nu als Romeinsche
erkend,
En ʼk moet den keizer raden tot zijn
heil.
Sterve, Andronicus, heden elke
twist,—
En dat het, edel man, mijn eere
zij,
U en uw vrienden saam verzoend te
hebben.—
Wat u betreft, prins Bassianus, ʼk
heb
Den keizer mijn belofte en woord
verpand,
Dat gij u zachter, buigzamer zult
toonen.—
Hebt, mannen,—ook Lavinia,—goeden
moed,—
En neemt gij raad aan, buigt dan nu de
knie,
En vraagt vergiffʼnis aan zijn
majesteit.
Lucius.
Wij doen ʼt; en hoorʼ de hemel en uw
hoogheid:
Al wat wij deden, was niet boos
gemeend;
ʼt Gold onzer zuster en onze eigene
eer.
Marcus.
Ja, dit betuig ik op mijn eer; zoo is
ʼt.
Saturninus.
Van hier; geen woorden meer, stoort ons niet
langer.
Tamora.
Neen, heer, wij moeten allen vrienden
zijn;
Zie den tribuun daar knielen met zijn
neven;
Sla ʼt mij niet af; mijn beste, zie op
hen!
Saturninus.
Marcus, om uwent- en uws broeders
wil,
En deʼ aandrang van mijn lieve
Tamora,
Vergeef ik dezer jonge lieden
gruwʼlen.
Rijst op!
Lavinia, schoon gij smaadʼlijk mij
verliet,
Ik vond een bruid, en zwoer bij dood en
graf,
Niet dan gehuwd te keeren van den
priester.
Komt; zoo ons hof twee bruidjes kan
onthalen,
Zijt gij mijn gast, Lavinia, met uw
vrienden.—
Een dag zij ʼt van verzoening,
Tamora.
Titus.
En morgen, zoo ʼt uw majesteit
behaagt
Den panther en het hert met mij te
jagen,
Begroeten wij met hoorn en hond
uw hoogheid.
Saturninus.
Zoo zij het, Titus, en in dank
aanvaard.
(Trompetgeschal. Allen af.)
[Inhoud]
Tweede Bedrijf.
Eerste Tooneel.
Rome. Voor
het paleis.
Aaron komt
op.
Aaron.
Zoo klimt nu Tamora deʼ Olympus
op,
Voor ʼs noodlots pijl beschut; verheven zit
zij,
Door donderslag noch bliksemschicht te
deren,
Den dreigendeʼ arm des bleeken nijds te
hoog.
Zooals de gouden zon den morgen
groet
En met haar stralen deʼ oceaan
verguldt,
Daarna op vuurʼge kar haar baan
doorrent
En neerblikt op de hoogste
heuveltoppen,—
Zoo Tamora.
Aan haren geest is de eer der aarde
dienstbaar,
En bij haar fronsblik knielt en beeft de
deugd.
Dus, Aaron, maak uw hart en zin
bereid,
Om met uw vorstlijk lief omhoog te
stijgen,
Zoo hoog als zij, die ge in triumf zoo
lang
Gevangen hieldt, geboeid in
liefdekeetʼnen,
En vastgesmeed aan Aarons
tooverblik,
Meer dan Prometheus aan den
Kaukasus.
Weg, slaafsche dracht en needʼrige
gedachten
In goud en paarlen wil ik schittʼrend
stralen,
Der nieuwe keizerin ten dienste
staan.
Ten dienste, zeide ik? dartʼlen met deezʼ
nymf,
Met deezʼ godin, Semiramis,
sirene,
Die Romeʼs Saturninus zal
betoovʼren,
Hem en zijn rijk tot schipbreuk drijven
zal.
Ho! welk een storm is dit? 25
(Demetrius
en Chiron komen op, in
heftigen twist.)
Demetrius.
Chiron, gij zijt te jong, uw geest te
stomp,
Te plomp, dan dat gij daar u in kunt
dringen,
Waar ik wellicht reeds gunst en liefde
vond.
Chiron.
Demetrius, steeds blijkt gij
overmoedig,
En wilt ook thans met pochen mij
verslaan.
Die afstand van een jaar of twee maakt
mij
Niet min begaafd en u niet meer
geliefd.
Ik ben zoo goed als gij in staat,
geschikt
Om mijner schoone gunst door dienst te
winnen;—
En stave op u terstond mijn zwaard den
gloed
Der liefde, die ik voor Lavinia
voed.
[96]
Aaron
(ter
zijde). Nu kalm wat, kalm! verliefde
vredestoorders!
Demetrius.
Wat, knaap! schoon onze moeder,
onbedacht,
Een dansrapier u om de heupen
gespte,
Zijt gij zoo driest, dat gij uw vrienden
dreigt?
Kom, laat uw lat maar in de scheede
lijmen,
Tot gij er beter mee weet om te
gaan.
Chiron.
Nu, hoe gering mijn vechtkunst dan ook
zij,
Ontwaren zult gij thans, hoeveel ik
waag.
Demetrius.
Wat! zoo vermetel, knaap?
(Zij trekken het zwaard.)
Aaron
(vooruittredend). Wat is dat,
prinsen?
Gij waagt het, zoo nabij des
keizers slot
Het zwaard te trekken en zoo luid te
twisten?
Ik weet zeer wel den grond van dit
krakeel;
Maar wenschte zelfs voor geen miljoen, dat de
oorzaak
Aan hen bekend waarʼ, die zij ʼt naast
betreft;
En voor veel meer nog wilde uw eedʼle
moeder
Niet zoo onteerd zich zien aan Romeʼs
hof.
Schaamt u, steekt op! 53
Demetrius.
Neen, niet, voor ik mijn zwaard
In zijne borst geborgen heb en zoo
Zijn gorgel weer de smaadtaal deed
verzwelgen,
Die hij daar tot mijn oneer heeft
geuit.
Chiron.
Daartoe ben ik bereid en vast
besloten,
Gij laffe smaler, die uw tong laat
dondʼren,
Maar met uw zwaard niets uit te voeren
waagt.
Aaron.
Van hier, zeg ik!
Nu, bij de goden der krijgshafte
Gothen,
Ons allen zal die kindertwist
verderven.
Wat, heeren! spreekt, acht gij het niet
gevaarlijk,
Zich aan eens prinsen rechten te
vergrijpen?
Wat! is Lavinia zulk een losse
deerne,
Of Bassianus plotsʼling zoo
ontaard,
Dat zulke twisten om haar min
ontstaan,
Zelfs zonder weêrstand, straf of wraak te
duchten?
O prinsen, wacht u!—zoo de
keizerin
Dien wanklank hoort, zij vindt dien snerpend
valsch.
Chiron.
Nu, zij en heel de wereld mag het
weten:
Lavinia geldt mij meer dan heel de
wereld.
Demetrius.
Knaap, zijt gij wijs, doe dan een lager
keus,
Lavinia is uws oudʼren broeders
wensch.
Aaron.
Wat! zijt gij dol en weet gij niet, hoe
vinnig
En ijverzuchtig zij in Rome zijn,
En nooit in liefde mededingers
dulden?
Ik zeg u, ʼt is uw dood, dien gij
beraamt
Met zulk een aanslag.
Chiron.
Aaron, duizend dooden
Trotseer ik, om te erlangen, die ik
min.
Aaron.
Te erlangen? wat!
Demetrius.
Kan dit u zoo bevreemden?
Zij is een vrouw, en daarom wel te
vragen;
Zij is een vrouw, en daarom wel te
winnen;
Zij is Lavinia, dus
beminnenswaard.
Kom, man, meer water loopt den molen
langs,
Dan ooit de moolʼnaar weet; en ʼt is
gemakkʼlijk
Van aangesneden brood een brok te
stelen.
Zij Bassianus ook des keizers
broeder,
Vulcanusʼ tooi heeft beetʼren
zelfs gesierd.
Aaron
(ter
zijde). Ja, even goed als Saturninus zelf.
Demetrius.
Waarom zou hij wanhopig zijn, die
weet,
Hoe woorden, blikken en geschenken
werken?
Kom, hebt ook gij niet vaak een ree
geveld,
En weggehaald voor ʼs koddebeiers
neus?
Aaron.
Nu, ʼt schijnt dan, dat een schaking of zoo
iets
U dienstig waar?
Chiron.
Ja, zoo ʼt geluk ons diende.
Demetrius.
Getroffen, Aaron!
Aaron.
Nu, tref ook uw wit!
Dan zijn wij af van zulk rumoer als
dit.
Maar hoort nu, hoort!—zijt gij nog zulke
dwazen,
Dat gij om zoo iets twist?—Zegt, zou ʼt u
krenken,
Indien gij beiden slaagdet? 101
Chiron.
Mij niet, neen.
Demetrius.
Mij evenmin, zoo ik er een van ben.
Aaron.
Foei! eendracht winne u ʼt voorwerp van uw
strijd.
Door overleg en list moet gij
verwerven,
Wat gij beoogt; en dit sta bij u
vast,
Dat, kunt gij ʼt niet, zooals gij wilt,
bekomen,
Gij ʼt met geweld, zooals gij ʼt kunt,
erlangt.
Geloof van mij: Lucretia was niet
kuischer,
Dan deezʼ Lavinia, Bassianusʼ
liefde.
Een korter weg dan talmend
liefdesmachten
Zij dus gevolgd, en ik vond u het
pad.
Bedenkt, er is een groote jacht
aanstaande;
Die lokt een tal Romeinsche schoonen
aan;
De wandʼling van het woud is
uitgestrekt,
En biedt u menig onbetreden plek,
Voor misdaad en verkrachting als
geschapen.
Lokt daar dit malsche reetje eenzaam
heen,
En velt het met geweld zoo niet met
woorden.
Zoo hebt gij hoop te slagen, anders
niet.
Komt, onze keizerin, wier helsche
geest
Aan boosheid en aan wraak is
toegewijd,
Moet dit geheele plan van ons
vernemen,
Dan steunt zij onze ontwerpen met haar
raad,
En zal, uw onderlingen twist niet
duldend,
U beiden voeren tot uw hoogsten
wensch.
Des keizers hof is als het huis der
Faam,
ʼt Paleis vervuld van tongen, oogen,
ooren,[97]
Het woud is wreed en schrikkʼlijk, doof en
stom;
Spreekt, velt daar beurtlings, wakkʼre
jongens, ʼt wild;
Boet daar uw lust, beschut voor ʼs hemels
oog,
En doet u aan Laviniaʼs schat te
goed.
Chiron.
Uw raad, mijn jongen, zweemt naar lafheid
niet.
Demetrius.
Sit fas aut nefas; tot ik nu een
stroom
Gevonden heb, die deze hitte
koelt,
En de betoovʼring, die mijn koortsen
stilt,
Per Styga, per manes vehor.
(Allen af.)
Tweede Tooneel.
Een woud. Horengeschal en hondengeblaf.
Titus Andronicus
komt op, met Jagers, enz.; verder Marcus, Lucius, Quintus en Marcius.
Titus.
De jacht is reê, de morgen licht en
klaar,
De velden geurig en de wouden
groen.
De honden los! laat hen recht luide
blaffen;
Wekt zoo den keizer en zijn schoon jong
vrouwtje,
Alsook den prins; en laat den jachtgroet
schallen,
Zoodat geheel het hof den roep
weerkaatsʼ!
Mijn zoons, het zij uw taak, gelijk de
mijne,
Voor den persoon des keizers goed te
zorgen,
ʼk Werd in mijn slaap van nacht gestoord,
ontrust,
Maar ʼt naadʼren van den dag gaf frisschen
moed.
(Horengeschal en hondengeblaf.)
(Saturninus, Tamora,
Bassianus, Lavinia, Demetrius
en Chiron komen op, met
Gevolg.)
Titus.
Veel goede morgens, uwe majesteit;
Vorstin, ook u recht vele en even
goede:—
Ik zeide een jachtgroet aan uw hoogheid
toe.
Saturninus.
En lustig hebt gij dien geblazen, heer,
14
Voor jonggehuwde vrouwtjes zelfs wat
vroeg.
Bassianus.
Lavinia, wat zegt gij?
Lavinia.
Ik zeg van neen;
Klaar wakker was ik reeds twee uur en
meer.
Saturninus.
Komaan dan, paarden, wagens
voorgebracht;
En fluks naar ʼt woud. (Tot Tamora.)
Vorstin, nu zult gij eens
ʼt Romeinsche jagen zien.
Marcus.
Heer, honden heb ik,
Die zelfs den fiersten panter op doen
rijzen,
En klautʼren op het steilste
voorgebergtʼ.
Titus.
Ik paarden, die het wild alomme
volgen,
En als een zwaluw scheren over ʼt
veld.
Demetrius
(tot Chiron). Wij, Chiron, jagen niet met
paard en hond,
Maar grijpen ʼt reetje en rukken ʼt op den
grond.
(Allen af.)
Derde Tooneel.
Een eenzaam gedeelte van het woud.
Aaron komt op
met een buidel vol goud.
Aaron.
Wie zijn verstand heeft, denkt dat ik het
mis,
Omdat ik zooveel goud bij dezen
boom
Begraaf om ʼt nooit weer in bezit te
nemen.
Nu, wie zoo min van mij mocht denken,
wete,
Dat mij dit goud een aanslag munten
moet,
Die, als hij met beleid wordt
uitgevoerd,
Een allerprachtig boevenstuk
verwekt;
Rust dus, lief goud, opdat gij onrust
brengt
Aan wie de kist der keizerin u
schenkt.
(Hij verbergt het goud.)
(Tamora komt
op.)
Tamora.
Mijn lieflijke Aaron, waarom ziet gij
ernstig,
Terwijl wedijvʼrend alles blijde
kijkt?
Uit iedʼren struik klinkt
voogʼlenmelodie;
De slang ligt in den zonnʼschijn
saâmgerold;
De blaadʼren trillen in den koelen
wind,
En teekʼnen schaduwplekken op den
grond.
Kom, gaan wij, Aaron, onder ʼt loofdak
zitten,
En luistʼren wij,—terwijl de bauwende
echo
ʼt Welluidend horenschallen schril
bespot,
En, daar een dubbʼle jacht vernomen
wordt,
De honden fopt en tergt,—naar ʼt luid
geblaf,
Om na een strijd,—zooals vermoed wordt,
dat
De vorst, die zwierf, en Dido
eens genoten,
Toen heilaanbrengend hen een storm
verraste
En met een grot, die zwijgen kon,
omsloot,
Dan, door elkanders armen dicht
omstrengeld,
Na ʼt spel der minne een gouden slaap te
doen,
Waarbij het hondgeblaf, het
hoorngeschal,
ʼt Zoet vogellied de wiegezang ons zijn
28
Der voedster, die haar lievʼling in doet
sluimʼren.
Aaron.
Vorstin, besture Venus uw
begeerten,
Saturnusʼ invloed is ʼt, die mij
beheerscht.
Of wat beduidt mijn doodʼlijk starend
oog,
Mijn zwijgen en mijn diep zwaarmoedig
voorhoofd,
Mijn wollig hoofdhaar, dat zich nu
ontkroest,
Gelijk een adder, als hij zich
ontrolt
Om fel een onontwijkbʼren dood te
brengen?
Neen, neen, vorstin, dit zijn geen
Venusteekens;
Wraak is er in mijn hart, dood in mijn
hand;
Bloed zijn ʼt en wraak, die haamʼren in mijn
hoofd.
Hoor, Tamora, vorstinne mijner
ziele,
Die op geen hemel hoopt dan dien in
u,
ʼt Is heden Bassianusʼ
oordeelsdag,
Waarop zijn Philomela tongloos
wordt,
Uw zoons haar kuischheid rooven tot een
buit,
En in het bloed haars mans hun handen
wasschen.
Gij ziet hier dezen brief? hier, neem hem,
bid ik,
En geef den koning dit verderflijk
schrift.—[98]
Vraag thans niet meer, wij worden reeds
bespied;
Daar komt een deel des buits, waarop wij
hopen,
Die van het nakend doodsuur nog niet
droomt.
Tamora.
O lieve Moor, mij liever dan het
leven!
Aaron.
Vorstin, geen woord meer; Bassianus
komt;
Zoek twist met hem; uw zoons haal ik er
bij,
Om, wààr ook uw krakeel om zij, te
helpen.
(Aaron
af.)
(Bassianus
en Lavinia komen
op.)
Bassianus.
Wie zien wij hier? is ʼt Romeʼs
keizerin,
Verstoken van ʼt gevolg, dat haar
betaamt?
Of is ʼt misschien, in haar gewaad,
Diana,
Die haar gewijde dreven eens
verlaat,
Om hier in ʼt woud de groote jacht te
zien?
Tamora.
Gij driest bespieder van mijn stille
gangen,
Hadde ik de macht, Diana, zegt men,
eigen,
Dan plantte ik oogenblikkʼlijk op de
slapen
U horens, als Actæon had,
opdat
Uw honden uw veranderd lijf
besprongen;
Indringende onbeschaamde, die gij
zijt!
Lavinia.
Vergeef mij, lieve keizerin, men schrijft u
66
Een groot talent van hoornopzetten
toe;
En ʼt wordt vermoed, dat zich uw Moor en
gij
Afzonderden tot oefʼning in die
kunst.
De hemel hoede uw man thans voor zijn
honden,
ʼt Waarʼ boos, als zij hem hielden voor een
hert.
Bassianus.
Geloof me, uw donkere Kimmeriër
doet
Vorstin, uw eer gelijk zijn huid,
bevlekt,
Zwart en verfoeilijk, afschuwwekkend
zijn.
Waartoe zijt gij van uw gevolg
gescheiden,
En afgestegen van uw sneeuwwit
ros,
En afgedwaald naar deze duistʼre
plek,
Van een barbaarschen Moor alleen
verzeld,
Zoo booze lust u hier niet heeft
gebracht?
Lavinia.
En nu gij wordt gestoord in uw
vermaak,
Moet gij,—dit spreekt van zelf,—mijn eedʼlen
gade
Om driestheid gispen!—Lieve, gaan wij
heen;
Laat haar ʼt genot van haar raafkleurʼgen
boel;
Dit donkʼre dal voldoet aan haar
bedoeling.
Bassianus.
Den koning, mijnen broeder, doe ik ʼt
kennen.
Lavinia.
Juist; lang reeds was hij kennʼlijk door hun
doen;
Een vorst, zoo goed en toch zoo boos
bedrogen!
Tamora.
Waarom heb ik ʼt geduld om dit te
dragen?
(Demetrius
en Chiron komen
op.)
Demetrius.
Wat, waarde keizerin, doorluchte
moeder,
Hoe ziet uw hoogheid zoo ontdaan en
bleek?
Tamora.
Heb ik geen reden, denkt ge, om bleek te
zien?
Die twee daar hebben mij hierheen
gelokt;
Gij ziet, het is een woest, afschuwlijk
dal,
De boomen, trots den zomer, schraal,
ontblaard,
Geheel met mos bedekt en boozen
mistel.
Nooit schijnt de zon hier en geen vogel
broedt er,
Dan dagschuwe uilen en onzaalʼge
raven.
Zij toonden mij dit schrikverwekkend
dal,
En zeiden, dat in ʼt holste van de
nacht
Een duizend booze geesten, duizend
slangen,
Tien duizend egels en gezwollen
padden,
Dooreen, er zulke gruwbʼre kreten
slaakten,
Dat ieder sterflijk wezen, dat ze
hoort,
Terstond waanzinnig wordt of plotsʼling
sterft.
En nauwlijks was dit helsch verhaal
verteld,
Of zij bedreigden mij, dat ze aan den
tronk
Mij binden zouden van een
giftigeʼ ief,
Ter prooi aan zulk een jammerrijken
dood.
Toen noemden zij mij schaamtʼlooze
overspeelster
En wulpsche Gothenvrouw, kortom, al
wat
Het oor van bittʼre smaadtaal ooit
vernam;
En had geen wonder u hierheen
gevoerd,
Dan hadden zij hun dreiging waar
gemaakt.
Wreekt dit, is u uw moeders leven
lief,
Of ik erken niet langer u als zoons.
115
Demetrius.
Dat ik uw zoon ben, moge dit
getuigen.
(Hij doorsteekt Bassianus.)
Chiron.
Ook dit is raak en tuige voor mijn
kracht.
(Hij doorsteekt hem eveneens. Bassianus sterft.)
Lavinia.
O kom, Semiramis,—
Of neen, barbaarsche Tamora, kom
gij,—
Geen naam dan de uwe past bij uw
natuur.
Tamora.
Geef mij uw dolk, en gij zult zien, mijn
knapen,
Uw moeders hand wreekt uwer moeder
smaad.
Demetrius.
Neen, toef, vorstin, meer komt haar toe dan
dit;
Dorsch eerst het graan, en dan, verbrand het
stroo.
Dit popje droeg op hare kuischheid
roem,
Haar huwlijkseed, haar trouw, en zij
braveerde
Met dien schijnschoonen waan zelfs uwe
macht;
En zal zij dien met zich ten grave
nemen?
Chiron.
ʼk Moge een gesneedʼne zijn, eer zij dit
doet.
Neen, sleep haar gade naar een heimlijk
hol;
Tot peluw strekkʼ dat lijk bij onzen
lust.
Tamora.
Maar als gij den begeerden honig
hebt,
Laat dan die wesp niet leven, dat ze ons
steekʼ.
[99]
Chiron.
Nu ʼk zweer, vorstin, wees hieromtrent
gerust.
Kom, liefje, wij genieten met
geweld
Thans uwe preutsch beveiligde
eerbaarheid.
Lavinia.
O Tamora, ʼt gelaat hebt ge eener
vrouw,—
Tamora.
ʼk Wil haar niet hooren spreken; weg met
haar!
Lavinia.
Smeekt, lieve prinsen, haar, één woord te
hooren!
Demetrius.
Hoor haar, vorstin; het zij uw roem, haar
tranen
Te aanschouwen; doch voor deze zij uw
hart,
Wat harde keien zijn voor
regendroppels.
Lavinia
(tot Demetrius). Gaf ooit een tijgerwelp zijn
moeder les?
Leer haar niet boos te zijn, zij leerde ʼt
u;
De melk, waarmee ze u zoogde, werd tot
marmer;
Aan haren tepel dronkt ge uw wreedheid
reeds.
Maar alle moederzoons zijn niet
gelijk;
(Tot Chiron.) Smeek gij haar, deernis met een
vrouw te toonen.
Chiron.
Wat! wilt gij, dat ik mij een basterd toon?
148
Lavinia.
ʼt Is waar, geen raaf broedt ooit een
leeuwrik uit;
Maar toch, ik hoorde,—o vond ik ʼt nu
gestaafd!—
Hoe zelfs de leeuw uit deernis heeft
geduld,
Dat men zijn koningsklauwen kortte en
wegnam.
Ook raven, zegt men, voedʼren
vondelingen,
Al hongʼren dan hun jongen in het
nest;
O wees voor mij, al zegge uw hard hart
neen,
Zoo al niet vriendlijk, toch niet
deernisloos.
Tamora.
ʼk Weet niet, wat deernis is; thans weg met
haar!
Lavinia.
Laat mij ʼt u leeren. Om mijns vaders
wil,
Die u liet leven, toen hij u kon
dooden,
Wees thans niet doof, maar leen mijn beden ʼt
oor.
Tamora.
Al hadt gij in persoon mij nooit
gekrenkt,
Om zijnentwille ben ik
deernisloos.
Denkt, knapen, hoe ʼk vergeefs mijn tranen
plengde,
Opdat uw broeder niet geofferd
wierd;
Maar Andronicus bleef toen
onbewogen.
Dies weg met haar, en doet met haar uw
wil;
Wie ʼt meest haar deert, zal mij het liefste
zijn.
Lavinia.
O Tamora, verwerf den naam van
goed,
En geef mij hier den dood met uwe
hand.
Om ʼt leven heb ik niet zoo lang
gesmeekt,
Ik arme stierf, toen Bassianus
viel.
Tamora.
En waarom smeekt gij dan? dwaas schepsel,
laat mij.
Lavinia.
Ik smeek een onverwijlden dood, en
ook
Nog iets, dat schaamte mij belet te
noemen.
O hoed mij voor hun lust, die meer dan
dood
Mij dreigt, en werp mij in een vuilen
poel,
Waar nimmer menschenoog mijn lijk
aanschouwe;
Doe dit en wees een zachte
moordnares.
Tamora.
Dan roofde ik aan mijn lieve zoons hun
loon;
Neen, dat zij vrij hun lusten met u
boeten.
Demetrius.
Kom, weg! gij hieldt ons veel te lang hier
op.
Lavinia.
Geen hart? geen vrouwlijkheid? Beestachtig
wezen!
Gij vlek en vijandin van ons
geslacht!
Moge u ʼt verderf—
Chiron.
Thans stop ik u den mond.—Neem gij haar
man;
In dien kuil zeide ons Aaron hem te
bergen.
(Demetrius werpt
het lijk van Bassianus in den
kuil; daarop gaan Demetrius
en Chiron heen,
Lavinia medesleurend.)
Tamora.
Vaartwel, mijn zoons; weest zeker, dat zij
zwijgt.— 187
Geen echte vroolijkheid verheugt mijn
hart,
Eer al die Andronici zijn
verdelgd.
Thans, lieve Moor, kan ik tot u mij
wenden,
En laat mijn zoons die deerne lustig
schenden.
(Tamora
af.)
(Aaron komt
weder op, met Quintus en
Marcius.)
Aaron.
Treedt, heeren, voort, den besten voet
vooruit!
Terstond wijs ik den vuilen kuil u
aan,
Waar ik den panter zag in diepen
slaap.
Quintus.
Mijn oog wordt plotsling dof; wat duidt dit
aan?
Marcius.
Voorwaar, ook ʼt mijne. Zoo ik mij niet
schaamde,
ʼk Verliet de jacht en zou een slaapje
doen.
(Hij valt in den kuil.)
Quintus.
Wat! vielt gij daar?—Wat valsche kuil is
dit,
Zoo overgroeid met wilde
dorenstruiken?
En op hun blaadʼren droppels bloed, zoo
frisch,
Als morgendauw, die bloemen
overparelt?
Dit schijnt mij inderdaad een
onheilsplek.
Spreek, broeder, zijt gij bij uw val
verwond?
Marcius.
Ach, broeder, ja, door ʼt zien van iets zoo
gruwlijks,
Als ooit het oog door ʼt hart bejammʼren
deed.
[100]
Aaron
(ter
zijde). Nu zorg ik, dat de koning hen hier
vindt,
Opdat hij met waarschijnlijkheid
vermoede,
Dat zij het waren, die zijn broeder
doodden.
(Aaron
af.)
Marcius.
Wat draalt gij met vertroostend mij te
helpen
Uit dit vervloekt, met bloed bezoedeld
hol?
Quintus.
Een vreemde schrik beving mij; ʼt kille
zweet
Loopt tappʼlings langs mijn rillende
gewrichten;
Mijn hart vermoedt meer dan mijn oog kan
zien.
Marcius.
Uw voorgevoel is juist; wilt gij dit
zien,
Zoo blik met Aaron in dit hol eens
neer,
En zie een gruwʼlijk beeld van bloed en
dood.
Quintus.
Aaron is weg en mijn bewogen hart
Vergunt mijn oogen niet om dat te
zien,
Waarvan ʼt vermoeden reeds mij rillen
doet.
O zeg mij, wat het is; want nooit voor
nu
Was ik een kind en vreesde ʼk weet niet
wat.
Marcius.
Prins Bassianus, in zijn bloed
gewenteld,
Ligt als een klomp, als een verslagen
lam,
In dit vervloekt en donker, bloedig hol.
224
Quintus.
Is ʼt donker daar, hoe weet gij, dat hij ʼt
is?
Marcius.
Aan zijn bebloeden vinger steekt een
ring
Met kostbʼren steen, die heel het hol
verlicht,
En, als een fakkel in een
grafgewelf,
Des dooden vale wangen hel
beschijnt,
En ʼt bloedig ingewand der grot
onthult;
Zoo bleek scheen eens op Pyramus
de maan,
Toen hij bij nacht in ʼt bloed der maagd
gebaad lag.
O broeder, help mij met uw zwakke
hand,—
Want licht heeft angst, als mij, ù zwak
gemaakt—
Uit dit verslindend, vratig
lijkenhuis,
Zoo schrikkʼlijk als Cocytusʼ duistʼren
mond.
Quintus.
Reik mij uw hand, dan help ik u er
uit;
En schiet mijn kracht te kort om u te
helpen,
Dan storte ook ik in den begeerʼgen
schoot
Van ʼt diepe hol, het graf van deʼ armen
prins.—
Ik heb geen kracht om u tot hier te
trekken.
Marcius.
En ik niet, om alleen omhoog te
klautʼren.
Quintus.
Nog eens uw hand: ik laat die niet meer
los,
Eer gij hierboven zijt, of ik
beneden.—
Gij komt niet op tot mij; ik kom tot
u.
(Hij valt mede in den kuil.)
(Saturninus
en Aaron komen
op).
Saturninus.
Volg mij; zelf wil ik zien, wat kuil hier
is,
En wie het was, die er zoo even
insprong.
Spreek, wie zijt gij, die daar zijt
afgedaald
In deze gapende oopʼning van den
grond?
Marcius.
De onzaalʼge zoon van deʼ ouden
Andronicus,
Te boozer uur er heen gevoerd, om
hier
Uw broeder Bassianus dood te
vinden.
Saturninus.
Mijn broeder dood! Nu zie ik, dat gij
schertst;
Hij en zijn gade zijn in ʼt
jagershuis,
Aan ʼt noordereind van ʼt schoone
jachtgebied;
ʼt Is nog geen uur, sinds ik hen daar
verliet.
Marcius.
Ik weet niet, waar gij ʼt laatst hem levend
zaagt,
Maar, o helaas! hier vonden wij hem
dood.
(Tamora komt
weder op, met Gevolg; verder Titus
Andronicus en Lucius.)
Tamora.
Waar is de koning, mijn gemaal?
Saturninus.
Hier, Tamora, door doodʼlijk leed
bedroefd.
Tamora.
Waar is uw broeder Bassianus?
Saturninus.
Nu peilt gij juist den bodem van mijn
wond;
Vermoord ligt hier mijn arme Bassianus.
263
Tamora
(aan Saturninus een brief
overreikend).
Zoo breng ik dezen onheilsbrief te
laat,
Die deʼ aanslag inhoudt van dit gruwʼlijk
treurspel,
En sta verstomd, dat eenig menschlijk
aanzicht
Bloeddorst in lieve lachjes hullen
kan.
Saturninus
(leest).
“Zoo wij hem niet geschikt ontmoeten kunnen,—
Wij meenen Bassianus, beste
jager,—
Doe gij ʼt voor ons en delf hem dan zijn
graf;
Gij weet thans wat wij wenschen. Zoek uw
loon:
ʼt Ligt onder netels aan den voet des
vlierbooms,
Die deʼ ingang overschaduwt van den
kuil,
Door ons tot Bassianusʼ graf
bestemd.
Doe dit en maak ons eeuwig tot uw
vrienden.”
O Tamora! werd ooit zoo iets
gehoord?
Hier is de kuil, en dit, dit is de
vlierboom.
Zoekt, heeren, of gij ook den jager
vindt,
Die Bassianus hier vermoorden
moest.
Aaron.
En, beste vorst, hier is de zak met
goud.
Saturninus
(tot Titus). Twee van uw welpen, honden, heet
op bloed,
Beroofden hier mijn broeder van het
leven.—
Sleept, mannen, uit den kuil hen naar den
kerker;
Sluit daar hen op, tot wij voor hen een
martling,
Nog nooit vernomen, hebben
uitgedacht.
[101]
Tamora.
Wat! zijn zij daar, in dezen kuil? O
wonder!
Hoe ras wordt toch een moord aan ʼt licht
gebracht!
Titus.
Mijn keizer, op mijn zwakke knieën smeek
ik,
Met tranen, die ik moeilijk stort, de
gunst,
Dat deze schuld van mijn vervloekte
zoons,—
Vervloekt, indien hun schuld bewezen
wordt,—
Saturninus.
Bewezen wordt? gij ziet, zij is
klaarblijkʼlijk;—
Wie vond den brief? waart gij het,
Tamora?
Tamora.
Neen, Andronicus zelf was ʼt, die hem
opnam.
Titus.
Zoo is het, heer; doch laat voor hen mij borg
zijn.
Ik zweer bij mijner vaadʼren heilig
graf:
Op uwer hoogheid wenk staan zij
bereid,
Al moogʼ het onderzoek hun leven
gelden.
Saturninus.
Geen borgtocht, neen; maar zorg, dat gij mij
volgt.—
Gij, brengt den doode, gij de moordʼnaars
na;
Laat hen niet spreken; duidʼlijk is hun
schuld;
En bij mijn ziel, bestond er boozer
eind
Dan dood, dat erger eind viel hun te
beurt.
Tamora.
Ik wil den keizer smeeken,
Andronicus;
Wees zonder zorg om hen, het gaat wel
goed.
Titus.
Kom, Lucius, kom; tracht niet met hen te
spreken.
(Allen af.)
Vierde Tooneel.
Een ander gedeelte van het woud.
Demetrius en
Chiron komen op, met de
geschonden Lavinia; de handen
zijn haar af gehouwen, de tong uitgesneden.
Demetrius.
Indien uw tong kan spreken, ga dan
nu,
Zeg, wie de tong u uitsneed en u
schond.
Chiron.
Schrijf neder wat gij weet, onthul het
zoo;
Speel, laten dit uw stompen toe, voor
schrijver.
Demetrius.
Zie, hoe zij schrappen, teekens krabbʼlen
kan.
Chiron.
Ga huiswaarts, roep om water, wasch uw
handen.
Demetrius.
Voor ʼt roepen mist ze een tong, voor ʼt
wasschen handen,
Dus laat haar nu haar stille wegen
gaan.
Chiron.
Waar ʼt mijn geval, ik ging en hing mij
op.
Demetrius.
Ja, als gij handen hadt om ʼt koord te
knoopen.
(Demetrius en Chiron af.)
(Horengeschal achter het tooneel.
Marcus komt op, van de
jacht.)
Marcus.
Wie is dat daar?—mijn nicht, die ijlings
vlucht?
Geef antwoord, nichtje; zeg, waar is uw
man?
Zoo ʼk droom, ʼk geef al mijn have, om weer
te ontwaken!
Zoo ʼk waak, bestraalʼ terstond me een booze
ster
En vellʼ mij om den eeuwʼgen slaap te
sluimren!—
Spreek, lieve nicht, wat ruwe wreede
hand
Verminkte uw lijf en hieuw dat zoet
sieraad
U af, de beide takken, in wier
schaduw
Zich vorsten gaarne hadden
neergevlijd,
Die toch het hooge heil niet mochten
smaken
Van uwe liefde? Waarom spreekt gij
niet?—
Helaas, een purpʼren stroom, warm bloed,—een
bron,
Die opwelt en door stormen trilt,
gelijk,
Rijst, daalt daar tusschen uwe
rozenlippen,
Komt, gaat met elken zoeten
ademtocht.
Ach, zeker heeft een Tereus u
geschonden,
En, straffe duchtend, u de tong
ontrukt!
Ach! thans wendt gij ʼt gelaat af, diep
beschaamd!
En schoon u al dit kostlijk bloed
ontstroomt,
Als uit een drietal spruiten wellend water,
30
Zien toch uw wangen rood als Titans
aanschijn,
Die bloost, als hem een wolk te tarten
waagt.
Zal ik voor u het woord doen? zeggen, “ʼt is
zoo?”
O kende ik thans uw hart! kende ik het
beest,
Dat ik het smaadde om mijn gemoed te
koelen!
Verholen leed,—als een gesloten
oven,—
Verbrandt het hart, waarin het woont, tot
asch.
Slechts tongloos werd de schoone
Philomela;
Zij stikte in ʼt droevig weefsel haar
gemoed;
U, lieve nicht, sneed men dit middel
af;
Een sluwer Tereus was ʼt, die u
belaagde;
En die sneed u die fijne vingers
af,
Wier arbeid Philomela haddʼ
beschaamd.
O, had het monster ooit die
leliehanden
Als espenblad zien trillen op een
luit,
Zoodat de zijden snaren teêr die
kusten,
Zelfs niet voor ʼt leven had hij ze
aangeroerd;
Had hij de hemelmelodie gehoord,
Die stroomde van die zoete tong, zijn
mes
Waarʼ hem ontvallen, hij in slaap
verzonken,
Gelijk voor Orpheusʼ voeten
Cerberus.
Kom, gaan wij om uw vader blind te
maken;
Want zulk een aanblik blindt eens vaders
oog;
Eén uur van storm verdrinkt een geurʼge
beemd;
Kan ʼt vaderoog dan maanden weenens
lijden?
Wijk niet terug; wij willen met u
klagen;
O, hielp u onze kracht de ellende
dragen!
(Beiden af.)
[102]
[Inhoud]
Derde Bedrijf.
Eerste Tooneel.
Rome. Een
straat.
Senatoren, Tribunen en Rechters komen op,
met Marcius en
Quintus, die geboeid ter
terechtstelling gevoerd worden; Titus gaat als smeekeling voor hen
uit.
Titus.
Hoort, achtbʼre vaders! gij tribunen,
staat!
Denkt, ik ben oud nu, en ik sleet mijn
jeugd
In woesten krijg, terwijl gij zorgloos
sliept;
Denkt aan al ʼt bloed, dat ik voor Rome
stortte,
Aan meenʼge winternacht, die ik
doorwaakte,
Aan deze bittʼre tranen, die gij
nu
De rimpels van mijn wangen vullen
ziet,
En schenkt mijn zoons, veroordeeld thans,
genade;
Hun hart is niet zoo slecht, als ʼt wordt
gewaand.
Om twee-en-twintig zonen weende ik
nooit,
Wijl zij op ʼt edel bed der eere
stierven;
(Hij werpt zich op den grond.)
Om dezen schrijf ik thans in ʼt stof,
tribunen,
Mijn harteleed en mijner ziele
tranen.
Laat mij der aarde dorst met tranen
lesschen;
Zij wierd schaamrood van mijner zonen
bloed.
(De Senatoren, Tribunen enz. gaan met de
Gevangenen door.)
O aarde, ik wil u meer met vocht
verkwikken,
Dat uit deezʼ twee verweerde kruiken
vliet,
Dan jonge April ʼt vermag met al zijn
buien;
In zomerdroogte drenk ik u; des winters
19
Smelt ik met heete tranen u de
sneeuw;
Ik wek een eeuwʼge lente op uw
gelaat,
Indien gij ʼt bloed wilt weigʼren van mijn
zoons.
(Lucius komt op,
met uitgetogen zwaard.)
Eedʼle tribunen! zacht gestemde
grijsaards!
Ontboeit mijn zonen en herroept uw
vonnis,
Dat ik, die nooit voordezen weende,
zeggʼ:
Mijn tranen zijn een onafwijsbʼre
voorspraak.
Lucius.
Uw weeklacht, eedʼle vader, is
vergeefsch;
Hier hoort u geen tribuun; geen mensch is
hier;
ʼt Is aan een steen, dat gij uw kommer
klaagt.
Titus.
O Lucius, laat mij pleiten voor uw
broeders.—
Eedʼle tribunen, nogmaals smeek ik
u,—
Lucius.
Mijn vader, geen tribuun verneemt uw
woorden.
Titus.
ʼt Is eender, knaap; al hoorden ze ook, zij
zouden
Er niet op letten; letten zij er
op,
Er niet geroerd door zijn; toch moet ik
spreken,
Hoe nuttʼloos ook. 36
Daarom meld ik mijn kommer aan de
steenen,
Die, ja, geen antwoord geven op mijn
klacht,
Maar hierin beter dan tribunen
zijn,
Dat zij mij zonder stoornis laten
spreken.
Zie, als ik ween, dan nemen zij mijn
tranen
Deemoedig op en weenen schier met
mij;
En waren zij slechts statig
aangekleed,
Tribunen, hun gelijk, had Rome
niet.
Zacht is een steen als was, steenhard
tribunen;
Stom is een steen en krenkt niet, doch
tribunen,
Zij hebben tongen, die ten doode
doemen.
(Hij rijst op.)
Doch waarom staat gij met getrokken
zwaard?
Lucius.
Om van den dood mijn broeders te
bevrijden;
En voor die poging hebben mij de
rechters
Veroordeeld tot een eeuwʼge
ballingschap.
Titus.
Gelukkig man! wat deden zij u
goed!
Wat, dwaze Lucius, hebt gij niet
bespeurd,
Dat Rome een wildernis vol tijgers
is?
Wat tijger is, wil buit, en Rome
biedt
Geen buit dan mij, de mijnen. Dus, heil
ù,
Die ver van die verslinders wordt
verbannen!
Doch wie komt met mijn broeder Marcus
daar?
(Marcus en
Lavinia komen op.)
Marcus.
Titus, bereid uw edel oog tot
weenen,
Of kunt gij ʼt niet, uw edel hart tot
breken;
ʼk Voeg bij uw ouderdom verterend wee.
61
Titus.
Zal ʼt mij verteren? laat het mij dan
zien.
Marcus.
Dit was uw dochter.
Titus.
Marcus, zij is ʼt nog.
Lucius.
Wee mij, die aanblik doodt mij.
Titus.
Zwakhartig jongʼling, rijs, en zie haar
aan.—
Lavinia, spreek! wat vloekbʼre hand heeft
u
Handloos gemaakt voor de oogen van uw
vader?
Wat zotskap goot ooit water bij de
zee,
Of wierp in Trojaʼs laaien brand een
mutsaard?
Hoog was mijn leed gestegen, eer gij
kwaamt,
Thans spot het als de zee met elken
dam.—
Geef mij een zwaard, dan kappe ook ik mijn
handen,
Wijl zij voor Rome streden, en
vergeefs,
En, ʼt lijf verzorgend, dezen jammer
voedden;
Tot ijdʼle beden hief ik haar
omhoog,
Zij dienden mij tot nutteloos gebruik;[103]
Geen dienst meer eisch ik thans van haar dan
deze,
Dat de eene helpe om de andere af te
kappen.—
Goed is ʼt, dat gij geen handen hebt,
Lavinia;
In dienst van Rome helpen handen
niets.
Lucius.
Spreek, lieve zuster, wie heeft u
gemarteld?
Marcus.
Helaas! dat lieflijk werktuig der
gedachten,
Dat die zoo zoet en zoo welsprekend
uitte,
Is weggereten uit de schoone kooi,
Waar ʼt als een vogel melodieën
zong,
Toonrijk, welluidend, ieder oor
betoovʼrend!
Lucius.
Zeg gij voor haar dan, wie dit stuk
bedreef.
Marcus.
O, ʼk vond haar zoo, omdwalend in het
woud
En pogend weg te schuilen, als een
ree,
Die een onheelbʼre wond ontvangen
heeft.
Titus.
Zij was mijn ree; wie haar verwondde,
heeft
Mij erger dan een doodwond
toegebracht.
Nu sta ik hier, als iemand op een
klip,
Omgordeld door een woestenij van
zee,
Die ʼt wassend tij met golf op golf ziet
stijgen,
En immer wacht, dat fluks de felle
branding
Hem zal verzwelgen in haar zilten
schoot.
Ginds zijn mijn arme zoons ter dood
gegaan;
Hier staat mijn andʼre zoon als banneling,
99
En hier mijn broeder, weenend om mijn
wee;
Maar wat het felst mijn ziele grieft, mijn
dierbʼre
Lavinia is ʼt, mij dierbʼrer dan mijn
ziel;—
Hadde ik uw beeltʼnis zoo verminkt
gezien,
Het had mij dol gemaakt; wat word ik
thans,
Nu ik uw levend wezen zoo
aanschouw?
Geen handen hebt ge om tranen af te
wisschen,
Geen tong om wie u martelde ooit te
noemen;
Uw gade is dood, en om zijn dood uw
broeders
Veroordeeld en voorzeker nu reeds
dood.
Zie, Marcus; ach, zoon Lucius, zie haar
aan;
Nu ik haar broeders noem, staan op haar
wangen
Weer versche tranen, als een zoete
dauw
Op een geplukte en schier verlepte
lelie.
Marcus.
Zij weent wellicht, wijl zij haar gade
doodden,
Wellicht ook, wijl zij hen onschuldig
weet.
Titus.
Zoo zij uw gade doodden, wees dan
blijde,
Dat nu de wet zich met de wraak
belast.—
Neen, neen, zij deden zulk een wandaad
niet;
ʼt Leeddragen van hun zuster tuigt voor
hen.—
Lavinia-lief, laat mij uw lippen
kussen,
Of zeg door teekens, hoe ik troosten
kan.
Of zullen wij, uw oom, uw broeder
Lucius,
Gij, ik, te zamen aan een beek gaan
zitten,
Er in zien ter beschouwing onzer
wangen,
Hoe die ontkleurd zijn, als nog vochte
weiden,
Waar pas een stroom zijn slib op
achterliet?
En staren wij dan zoo lang in de
beek,
Totdat zijn helder nat niet zoet meer
smaakt,
En ziltig werd van onze bittʼre
tranen?
Of kappen we onze handen af als de
uwe?
Of bijten we ons de tong af en
doorleven
In stom gebaar des levens droeve
rest?
Wat doen wij? Spreekt! laat ons, die tongen
rijk zijn,
Een schrander plan van verdʼre ellend
ontwerpen,
Opdat we een wonder zijn voor laatʼren
tijd.
Lucius.
Mijn vader, stuit uw tranen; bij ons
wee,
Zie, hoe mijn arme zuster snikt en
schreit.
Marcus.
Stil, lieve nicht;—gij, Titus, droog uw
oogen.
Titus.
Ach, Marcus, Marcus! broeder, ʼk weet te
goed,
Uw zakdoek kan geen traan van mij meer
drinken,
Want gij hebt zelf met de uwe hem
gedrenkt.
Lucius.
Lavinia, kom, ik wisch uw wangen
af.
Titus.
Zie, Marcus, zie! Haar teekens zijn mij
duidʼlijk;
Had zij een tong, zij zeide tot haar
broeder
Hetzelfde, wat ik u pas heb
gezegd;
Zijn zakdoek, nat van echte tranen,
kan
Niet dienen voor haar kommervolle
wangen.
Wat meegevoel! elks kommer is
gelijk;
Doch troost zoo ver, als heil van ʼt
schimmenrijk!
(Aaron komt
weder op.)
Aaron.
Mijn heer, de keizer—Titus Andronicus—
150
Meldt u door mij, dat, zoo ge uw zoons
bemint,
Gij, oude Titus, Lucius, of gij,
Marcus,
Wie uwer ook, de hand zich af moogʼ
houwen
En aan den keizer zenden; daarvoor
zendt
Hij beide uw zoons u levend hier
terug,
En dit zal ʼt losgeld zijn voor hunne
schuld.
Titus.
O beste, goede keizer! vriendlijke
Aaron!
Zong ooit een raaf zoo zoet, gelijk een
leeuwrik,
Die ʼt heilnieuws meldt van de opkomst van de
zon?
Van ganscher hart zend ik mijn hand den
keizer.
Vriend Aaron, helpt gij mij om ze af te
houwen?
Lucius.
Neen, vader! neen, die eedʼle hand van
u,
Die zoo, zoo meenʼgen vijand velde,
mag
Geen losprijs zijn; de mijne is goed
genoeg.
Mijn jeugd ontbeert veel lichter ʼt bloed;
daarom
Moogʼ mijne hand der broeders leven
redden.
Marcus.
Welke uwer handen, spreek, heeft Rome
niet
Behoed, de felle krijgsakst niet
gezwaaid,
Op ʼs vijands helm verdelging niet
geschreven?
O, geen van beide, die niet roemrijk
was.
Mijn hand heeft niets verricht; sta toe, dat
zij
Mijn beide neven vrijkoopʼ van den
dood,
Dan heb ik haar gespaard tot edel
doel.
[104]
Aaron.
Komt, wordt het eens, wiens hand ik
medeneem;
Zij sterven anders vóór ʼt
genadewoord.
Marcus.
Mijn hand zij losprijs.
Lucius.
Bij den hemel, neen!
Titus.
Geen strijd meer; kruiden, zoo verwelkt als
deze,
Zijn rijp voor ʼt wieden; daarom zij ʼt mijn
hand.
Lucius.
Gun, lieve vader, zoo ʼk uw zoon zal
heeten,
Dat ik mijn broeders van den dood
bevrijd.
Marcus.
Om onzes vaders, onzer moeder wil,
Moge ik mijn broederliefde u thans
betoonen!
Titus.
Zoo wordt het samen eens; ik spaar mijn
hand.
Lucius.
Nu, dan haal ik een bijl.
Marcus.
Maar ik gebruik die bijl.
(Lucius
en Marcus af.)
Titus.
Kom, Aaron, kom; die twee wil ik
bedriegen;
Leen mij uw hand, dan geef ik u de
mijne.
Aaron
(ter
zijde). Heet dit bedrog, dan word ik eerlijk man,
189
En nimmer zal ik zoo een mensch
bedriegen;—
Doch u bedrieg ik op een andʼre
wijs;
En geen half uur zal om zijn, eer gij ʼt
zegt.
(Hij houwt Titusʼ hand af.)
(Lucius en
Marcus komen terug.)
Titus.
Uit hebbe uw twist; gedaan is, wat te doen
was.—
Vriend Aaron, geef zijn majesteit mijn
hand,
Zeg hem, dit was een hand, die hem voor
duizend
Gevaren hoedde; dat hij haar
begraavʼ;
Haar loon moest grooter zijn, maar dit
erlangʼ zij.
En wat mijn zoons betreft, zeg, dat ik
hen
Kleinodiën acht, tot kleinen prijs
verworven,—
En toch wel duur; ʼt was ʼt mijne, wat ik
kocht.
Aaron.
Ik spoed mij, Andronicus; en
welras
Zult gij uw beide zoons weer bij u zien.
(Ter zijde.) Hun hoofden, meen ik.—O, die
schurkenstreek
Laaft, voedt mij reeds, nu ik er slechts aan
denk!
Dat goeddoen narren, bidden blanken
stichtʼ;
Doch Aarons ziel zij zwart als zijn
gezicht!
(Aaron
af.)
Titus.
O, hier hef ik deze eene hand ten
hemel,
En deze zwakke stomp hangʼ neer,—ter
aard.
Heeft eenʼge macht met arme tranen
deernis,
Die roep ik aan.—(Tot Lavinia.) Wat! wilt gij met mij
knielen?
Ja, goed; de hemel moet ons smeeken
hooren,
Of wij ontglanzen ʼt hemelwelf
met zuchten
En dooven ʼt licht der zon met damp als
wolken,
Die soms haar hullen in haar vochten
schoot.
Marcus.
O broeder, spreek toch van wat moogʼlijk
is,
En barst niet uit in maatloos diepe
klachten!
Titus.
Is dan mijn leed niet diep en
bodemloos?
Zoo bodemloos moge ook mijn jammʼren
zijn.
Marcus.
Maar dat de rede toch uw klacht
beheerschʼ!
Titus.
Indien er reden waar voor deze
ellenden,
Dan kerkerde ik in perken al mijn
wee.
Stroomt de aard niet over, als de hemel
weent?
En, raast de storm, wordt dan de zee niet
dol,
Zwelt haar gelaat niet op, ʼt gewelf
bedreigend?
En eischt gij reden nog voor dezen
storm?
Ik ben de zee, hoor, hoe haar zuchten
razen!
Zij is het weenend hemelwelf, ik de
aard;
Zoo moet mijn zee wel van haar zuchten
zwalpen;
Zoo moet mijn aarde van haar eindloos
weenen
Een zondvloed worden, overstroomd,
bedolven.
Mijn ingewand kan al dit wee niet
bergen;
Ik spuw het uit, gelijk een dronkaard
doet.
Vergunt mij dit; vergund wordt den
verliezer,
Dat hij met bittʼre tong zich lucht
verschaffʼ.
(Een Bode komt op, met twee hoofden en een
hand.)
Bode.
Eedʼle Andronicus, slecht vergeldt men
u
Die goede hand, die gij den keizer zondt.
236
Hier zijn de hoofden van uw eedʼle
zoons,
En hier uw hand, met hoon u
weergezonden;
Uw smart hun spel, uw kloeke moed hun
spot.
Dit wee is mij, bij ʼt denken aan uw
wee,
Meer leed dan ʼt denken aan mijns vaders
dood.
(De Bode
af.—Titus bezwijmt.)
Marcus.
Siciliëʼs gloeiende Ætna moogʼ
verkoelen,
Mijn hart zij nu een eeuwig laaie
hel!
Dit leed is grooter dan te dragen
is.
Meêschreien met die schreien brengt wel
troost,
Maar leed, door hoon verscherpt, is dubbʼle
dood.
Lucius.
Ach, dat deze aanblik zoo diepgrievend
is,
En toch ʼt gehate leven niet
ontvliedt!
Dat nu de dood het leven leven nog
Laat heeten, schoon het niets dan aadʼmen
is.
(Lavinia
kust Titus.)
Marcus.
Arm kind, die kus brengt heul noch troost,
zoomin
Als ijskoud water een verkilde
slang.
Titus.
O, wanneer neemt die schrikbʼre slaap een
eind?
Marcus.
O zoet bedrog, vaar heen; sterf,
Andronicus.
Dit is geen droom; zie uwer zonen
hoofden,[105]
Uw dappʼre hand hier, uw verminkte
dochter,
Uw andren zoon als balling, wien deze
aanblik
Bleek, bloedʼloos maakt; en zie uw broeder,
mij,
Hier als een steenen beeld, zoo koud en
roerloos.
O, thans zal ik uw klachten niet meer
stremmen.
Ruk uit uw zilvʼren haar; knaag de andʼre
hand
Vrij met uw tanden; en dit
schriktooneel
Sluite ons voor goed de onzalige oogen
toe!
Kom, nu is ʼt razenstijd; wat zwijgt ge
nu?
Titus.
Ha, ha, ha!
Marcus.
Wat lacht gij nu? dit past niet bij deze
ure.
Titus.
Ik heb geen tranen meer te storten
over;
En dan, die jammer is een vijand,
die
Mijn vochtige oogen overmeestʼren
wil,
Ze door een cijns van tranen blind wil
maken;
Hoe vond ik dan den weg naar ʼt hol der
wraak?
Ja, want mij is ʼt, als spraken die twee
hoofden,
En dreigden, dat ik nimmer zalig
wordt,
Eer al die gruwʼlen ruim vergolden
zijn,
Diep in den strot van hen, die ze
begingen.
Kom, laat mij zien, wat taak ik heb te
doen.—
Gij zwaar bezochten, schaart u om mij
heen,
Opdat ik mij tot ieder uwer keere
278
En aan mijn ziele zweerʼ, uw leed te
wreken.—
Ik deed dien eed.—Kom, broeder, neem een
hoofd;
In deze hand wil ik het ander
dragen.
Ook gij, Lavinia, krijgt hier iets te
doen,
Draag gij mijn hand, lief kind, met uwe
tanden.
En gij, mijn jongen, spoed u uit mijn
oog;
Gij zijt een balling; dralen moet gij
niet.
IJl tot de Gothen, zamel daar een
leger;
Hebt gij mij lief,—ik denk, dat gij het
doet,—
Zoo kus me en ga, want deze zaak wil
spoed.
(Titus,
Marcus en Lavinia
af.)
Lucius.
Vaar, Andronicus, eedʼle vader,
wel,
Rampzaligst man, die ooit in Rome
leefde!
Vaarwel, trotsch Rome; u laat, tot hij hier
keert,
Thans Lucius panden, dierbʼrer dan zijn
leven!
Vaar gij, Lavinia, eedʼle zuster,
wel;
O waart gij als gij vroeger zijt
geweest!
Doch thans leeft Lucius, leeft Lavinia
niet,
Dan in vergetelheid en naamloos
wee.
Zoo Lucius leeft, dan wreekt hij ras uw
smaad;
De trotsche Saturninus en zijn
gade,
Zij zullen door hem beedʼlen aan de
poorten,
Als eens Tarquinius en zijn
koningin.
Thans naar de Gothen; ʼk zamel daar een
macht,
Die mij op Rome en Saturninus
wreekʼ.
(Lucius
af.)
Tweede Tooneel.
Een vertrek in Titusʼ huis. Een maal is
aangericht. Titus, Marcus,
Lavinia, en de jonge Lucius, een knaap, komen op.
Titus.
Kom, zet u thans, doch eet alleen
zooveel,
Als ons voldoende kracht bewaren
kan
Om wraak te nemen voor ons bitter
wee.
Marcus, kruis niet in smart uw armen
zoo;
Uw nicht en ik, wij armen, missen
handen,
En kunnen ons tienvoudig leed niet
klagen
Met armgekruis. Deze arme
rechterhand
Bleef mij alleen om op mijn borst te
woeden;
En als mijn hart, waanzinnig van
ellend,
Bonst in den hollen kerker van mijn
vleesch,
Dan sla ik zoo het neer.
(Tot Lavinia.) Gij kort begrip van leed, die
spreekt in teekens,
Als uw arm hart zoo bonst met woeste
slagen,
Kunt, gij het, ach! ter stilling niet zoo
slaan.
Verwond het, kind, met zuchten, snik het
dood
Of vat een vlijmend mes met uwe
tanden
En boor ter plaatse van uw hart een
wond,
Opdat der oogen gansche
tranenstroom
In deze groeve vliete en,
ingezogen,
ʼt Arm klagend hart verdrinke in zilten
vloed.
Marcus.
Foei, broeder! leer haar niet zoo
gewelddadig
Aan ʼt teeder leven de eigen hand te
slaan.
Titus.
Wat, deed het leed u reeds een suffer
zijn?
Geen mensch heeft recht om dol te zijn, dan
ik.
Hoe kan zij aan zichzelf de handen
slaan?
Wat rept gij weer van handen; vraagt gij
niet
Æneas tweemaal zijn verhaal te doen,
27
Hoe Troje brandde en hij rampzalig
werd?
O handel hiervan niet, spreek niet van
handen,
Want dan herdenken we immer ons
gemis.
Foei, foei! het is, of waanzin mij doet
spreken,
Alsof wij ons gemis vergeten
konden,
Zoo Marcus ons maar niet van handen
sprak!—
Komt, vangen we aan; en gij, lief kind, eet
dit.—
Hier is geen drinken. Marcus, hoor haar
spreken,
Ik kan de tolk zijn voor haar
martʼlaarsteekens.
Zij zegt: zij drinkt geen andren drank dan
tranen,
Uit leed gebrouwen, op haar wang
gemengd.
Gij stomme klaagster, ʼk wil uw taal
verstaan.
Mij zullen uw gebaren zoo
vertrouwd
Als bedelkluizʼnaars hun gebeden
zijn.
Zoo gij slechts zucht, uw stompen heft ten
hemel
Slechts wenkt of knikt of knielt, een teeken
geeft,
Zal ik uit deze een alphabet mij
vormen,
Door stadige oefʼning weten wat gij
meent.
De jonge Lucius.
Grootvader, staak uw bittʼre
jammerklachten,
En troost mijn moei eer met een fraai
verhaal.
Marcus.
Ach, diepgeroerd betreurt de teedʼre
knaap
Grootvaders wee, nu hij zijn wanhoop
ziet.
Titus.
Stil, teêre spruit, gij zijt gemaakt uit
tranen;
En tranen smelten ras uw leven
weg.—
(Marcus stoot
met zijn mes in den schotel.)
Waar stoot gij heftig met uw mes naar,
Marcus?
[106]
Marcus.
Naar iets wat ik gedood heb,—naar een
vlieg.
Titus.
Foei, schaam u, moordʼnaar! mij doodt gij het
hart.
Mijn oogen zijn verzaad van ʼt zien van
gruwʼlen;
Een moord, op een onschuldige
volbracht,
Staat Titusʼ broeder slecht. Neen, ga van
hier;
Ik zie, wij passen voor elkander
niet.
Marcus.
Ach, Titus, ʼt was een vlieg slechts, die ik
doodde.
Titus.
Maar stel, zij had een vader en een
moeder,
Hoe lieten die de gouden wiekjes
hangen
En gonsden in de lucht hun
jammerklacht!
Die arme schuldelooze vlieg!
Zij kwam om ons een aardig lied te
gonzen,
Ons te verheugen; en nu doodt gij
haar!
Marcus.
Vergeef mij; ʼt was een zwart en leelijk
dier,
De Moor der keizerin schier; daarom doodde ik
ʼt.
Titus.
O, o, o!
Vergeef dan mij, dat ik u heb
gegispt,
Want dan hebt gij een vrome daad
gedaan.
Geef mij uw mes, opdat ik haar
bespot,
Mijn geest misleidʼ, dat dit de Moor geweest
is,
Die zelf hier kwam, om mij vergif te
reiken.—
(Hij stoot met het mes.)
Hier, dit voor u, en dat voor
Tamora!
Ja, knaap!
Zoo diep zijn wij nog niet gezonken, hoop
ik,
Dat wij geen vlieg meer kunnen dooden,
die
Hier komt, op een koolzwarten Moor
gelijkend.
Marcus.
Die arme man, zijn leed beheerscht hem
zoo,
Dat hij de schaduw voor het wezen
neemt.
Titus.
Komt, ruimt hier weg.—Lavinia, ga met
mij
In uw vertrek; daar leze ik met u
treurʼge
Verhalen van ʼt gebeurde in deʼ ouden
tijd.—
Kom, knaap, ga mede; uw oog is jong, en
gij
Moogt lezen, als het mijne neevʼlig
wordt.
(Allen af.)
[Inhoud]
Vierde Bedrijf.
Eerste Tooneel.
Rome. De tuin
van Titusʼ huis.
Titus en
Marcus komen op, daarna de
jonge Lucius, gevolgd
door Lavinia.
Jonge Lucius.
Grootvader, help! mijn moei Lavinia
volgt
Mij overal en waarom weet ik
niet.—
Oom Marcus, zie! o zie, hoe snel zij
komt!—
Ach, lieve moei, ik weet niet wat gij
meent.
Marcus.
Kom, Lucius, blijf! wees voor uw moei niet
bang.
Titus.
Zij heeft u, knaap, te lief, om u te
deren.
Jonge Lucius.
Toen vader nog in Rome was, ja
zeker.
Marcus.
Wat wil Lavinia toch met die
gebaren?
Titus.
Ducht, Lucius, niets; zij heeft een doel
hiermeê.
Zie, Lucius, zie, hoe zij op u gesteld
is;
Zij wil, dat ge ergens met haar
medegaat.
O knaap, Cornelia las niet
vlijtiger
Haar zonen voor, dan zij met u
gedichten
En Ciceroʼs Orator heeft gelezen.
14
Marcus.
Kunt gij niet gissen, wat zij van u
wil?
Jonge Lucius.
Voorwaar, ik weet het niet en kan ʼt niet
gissen,
Tenzij een vlaag van waanzin haar
beving;
Want overmaat van smart,—dit zeide
mij
Grootvader,—kan een mensch waanzinnig
maken;
En ʼk las ook wel, dat Hecuba
van Troje
Van kommer dol werd, en dit bracht mij
angst,
Hoewel ik weet, oom, dat mijn eedʼle
moei
Mij even lief heeft als mijn moeder
ooit,
En nimmer, dan in woede, zou doen
schrikken.
In deʼ angst wierp ik mijn boeken weg, en
vlood,
Recht dwaas misschien.—Vergeef mij, lieve
moei;
ʼk Beloof u, zoo oom Marcus met mij
gaat,
Ben ik geheel en gaarne tot uw
dienst.
Marcus.
Goed, Lucius, ʼk wil wel. 29
(Lavinia slaat
de boeken om, die Lucius liet
vallen.)
Titus.
Hoe is ʼt, Lavinia?—Marcus, spreek, wat wil
zij?
Er moet een boek zijn, dat zij wenscht te
zien.—
Is ʼt een van deze, kind?—Doe ze open,
knaap.—
Maar gij zijt meer belezen, hebt meer
oefʼning;
Dus, doe een keus uit heel mijn
boekerij,
En leid uw kommer af, totdat de
hemel
Den gruwbʼren euveldader
openbaart.—
Welk boek?—
Wat heft zij bij herhaling de armen
op?
[107]
Marcus.
Ik denk, zij meent, dat aan de wandaad
meerdʼren
Meêplichtig waren;—ja zeker, meerdʼren waren
ʼt;—
Of wel, zij heft ze hemelwaarts om
wraak.
Titus.
Welk boek is ʼt, Lucius, dat zij daar zoo
aanstoot?
Jonge Lucius.
Ovidius is ʼt, het boek
Metamorphosen,
Dat mij mijn moeder schonk.
Marcus.
Uit de andre zoekt zij
Dit moogʼlijk uit, ter liefde van de
doode.
Titus.
Stil, zie, wat bladert zij er haastig
in!
Help haar!—Wat zoekt gij?—Moet ik ʼt lezen,
kind?—
Dit is ʼt verhaal van Philomelaʼs
jammer,
Van Tereusʼ boos verraad en
vrouweschennis;
In schennis, vrees ik, wortelt uw
ellendʼ.
Marcus.
Zie, broeder, zie, hoe ze op die bladen
tuurt!
Titus.
Lavinia, heeft men u zoo
overvallen,
Geschonden en gekrenkt als
Philomela,
In ʼt onbarmhartig, groot en donker
woud?—
Zie, zie!—
Ja, waar wij jaagden, was er zulk een
plaats,—
O hadden wij er nooit, er nooit
gejaagd!—
Geheel als die de dichter hier
beschrijft,
Voor moord en schennis door natuur
geschapen.
Marcus.
Hoe kan natuur zoo booze krochten scheppen,
59
Zoo gruwʼlen niet voor goden streelend
zijn?
Titus.
Wijs aan, lief kind, want hier zijn niets dan
vrienden,
Meld, welk Romein die daad bedrijven
dorst;
Sloop Saturninus weg, zooals
Tarquinius,
Ter schennis van Lucretia, ʼt kamp
verliet?
Marcus.
Zit naast mij, lieve nicht, en gij ook,
broeder.—
Apollo, Pallas, Jupiter,
Mercurius,
Beziel mij, dat ik ʼt wanbedrijf
ontdekkʼ!—
Zie hier, mijn broeder;—zie, Lavinia,
zie;
De zandplek hier is vlak en effen; kunt
gij,
Zoo doe dit na.
(Hij schrijft zijn naam in het zand met zijn
stok, dien hij met den mond vasthoudt en met de voeten
geleidt.)
Zoo heb ik hier mijn naam
Geschreven zonder eenʼge hulp der
handen.
Gevloekt zij hij, die tot den vond ons
dwong!—
Schrijf gij nu, lieve nicht; onthul ons
eindʼlijk,
Wat God ter wrake wis onthuld wil
zien.
De hemel leide uw pen tot duidelijk
schrift,
Opdat wij ʼt schelmstuk en de daders
kennen.
(Lavinia neemt
den stok in haar mond, geleidt hem met haar stompen, en
schrijft.)
Titus.
O lees, mijn broeder, lees, wat zij daar
schreef!
“Stuprum—Chiron—Demetrius”.
Marcus.
Wat, wat!—de wulpsche zoons van
Tamora
Bedrijvers van dit snood en bloedig
doen?
Titus.
Magni dominator poli,
Tam lentus audis scelera? tam
lentus vides?
Marcus.
O kalm, mijn vriend, blijf kalm, al weet ook
ik,
Dat hier op de aard genoeg geschreven
staat
Om ʼt zachtst gemoed tot oproer aan te
prikkʼlen,
En kindʼren luide kreten te doen
slaken.
Kniel neder, vriend, met mij; Lavinia,
kniel;
En knaap, kniel ook, gij hoop
van Romeʼs Hector;
En zweert met mij,—zooals met deʼ armen
gade
En vader der onteerde kuische
vrouw
Eens na Lucretiaʼs schennis Brutus
zwoer,—
Dat wij een doodʼlijke, overlegde
wraak
Op deze snoode Gothen nemen
zullen,
Hun bloed zien,—of zelf sterven, laf,
onteerd.
Titus.
ʼt Waarʼ zeker, ja, wist gij te zeggen, hoe;—
95
Pas op, als gij die berenwelpen
jaagt;
Want de oude ontwaakt, als zij uw naadʼring
ruikt;
Ze is eng verbonden met den leeuw en
maakt
Hem spelend, liggend op den rug, in
slaap;
En als hij slaapt, dan doet zij wat zij
wil.
Laat af, gij zijt een jonge jager,
Marcus;
En kom, ik wil een koopʼren blad gaan
halen,
Met stalen stift die woorden er op
griffʼlen,
En ʼt zoo bewaren. Noorderstorm
verwaait
Dit zand ras, als de bladen der
Sibylle,
En waar is dan ʼt vermaan?—Knaap, wat zegt
gij?
Jonge Lucius.
Ik zeg, dat, zoo ik man was, hunner
moeder
Slaapkamer wis geen vrijplaats wezen
zou
Voor deze aan Romeʼs juk ontglipte
schurken.
Marcus.
Mijn jongen is hij! Knaap, uw vader
heeft
Voor zijn ondankbaar land aldus
gekampt.
Jonge Lucius.
Nu, oom, zoo doe ik, blijf ik leven,
ook.
Titus.
Kom met mij in mijn wapenzaal, daar rust
ik
U, Lucius, kostlijk toe, want gij, mijn
knaap,
Moet fluks aan beide zoons der
keizerin
Geschenken brengen, die ik zenden
wil.
Kom! vlug! Niet waar, gij wilt die boodschap
brengen?
Jonge Lucius.
Grootvader, ja, mijn dolk in hunne
borst.
[108]
Titus.
Neen, knaap, niet zoo; ik leer u anders
doen.
Lavinia, kom!—Marcus, let op mijn
huis;
Lucius en ik, wij gaan ten hove
pralen;
Wij willen ʼt, ja, en hulde brengt men
ons.
(Titus,
Lavinia en de jonge Lucius af.)
Marcus.
O Hemel! kunt ge een brave hooren
jammʼren,
En geen erbarmen toonen met zijn
lot?
Marcus, let bij zijn waanzin goed op
hem,
Wiens hart meer wonden heeft van bitter
leed,
Dan zijn gebutste beukʼlaar
vijandsmerken;
En toch zoo vroom, dat hij geen wraak wil
nemen!—
Neemt, heemʼlen, gij voor Andronicus
wraak!
(Marcus
af.)
Tweede Tooneel.
Aldaar. Een
vertrek in het paleis.
Van de eene zijde komen op: Aaron, Demetrius en Chiron; van de andere zijde de jonge
Lucius en een Dienaar, met een
bundel wapens en daarop geschreven verzen.
Chiron.
Demetrius, daar is de zoon van
Lucius;
Hij komt een boodschap aan ons
overbrengen.
Aaron.
Een dolle boodschap van dien dollen
oude!
Jonge Lucius.
Met allen mogelijken deemoed,
heeren,
Breng ik u Andronicusʼ heuschen
groet:—
(Ter
zijde.) En bid, dat Romeʼs goden u verderven.
Demetrius.
Dank, goede Lucius, wat hebt gij voor
nieuws?
Jonge Lucius
(ter
zijde). Het nieuws is, dat gij beiden zijt
ontmaskerd
Als schurken en verkrachters.—(Luid.) Het behage u:
Grootvader zendt na rijp beraad door
mij
De beste klingen uit zijn wapenzaal
11
U hier, als hulde aan uw hoogeedʼle
jeugd,
De hoop van Rome; dit toch moet ik
zeggen,
En doe dit thans, en bied u, eedʼle
heeren,
Zijn gaven aan, opdat gij steeds,
zoodra
Gij dit behoeft, voortreffʼlijk zijt
gewapend;
ʼk Zeg u vaarwel, (Ter
zijde.) als bloedig schurkenpaar.
(De jonge Lucius en zijn Dienaar af.)
Demetrius.
Wat zit daar om? een reep rapier,
beschreven?
Laat zien.
“Integer vitæ, scelerisque
purus,
Non eget Mauri jaculis, nec arcu”.
Chiron.
Een vers is ʼt uit Horatius, ik ken
het;
Ik las het in mijn spraakkunst, lang
geleên.
Aaron.
Een vers is ʼt uit Horatius, ja
juist.
(Ter
zijde). Wat zijn er toch voor ezels in de
wereld!
Dit is geen scherts; de grijsaard heeft hun
schuld
Ontdekt en zendt hun wapens nu, met
regels,
Die, zonder dat zij ʼt merken, diep
verwonden;
Doch waarʼ de schrandʼre keizerin nu
wèl,
Zij juichte ʼt plan van Andronicus
toe;
Doch laten wij haar onrust nu in
rust.
(Luid.) Was
ʼt, jonge vrienden, niet een goed gesternte,
Dat ons naar Rome voerde, als vreemden,
ja,
Als krijgsgevangʼnen, en ons zoo
verhoogde?
Het deed mij goed, voor ʼt slot hier den
tribuun,
En in zijns broeders bijzijn, fier te
trotsen.
Demetrius.
Mij nog meer goed, dat zulk een machtig
heer
Zoo laf ons vleit, ons zulke giften
zendt.
Aaron.
Nu, had hij, prins Demetrius, geen
reden?
Hebt gij zijn dochter niet recht lief
behandeld?
Demetrius.
O hadden wij van Rome een duizend
schoonen
In zulk een val, om onzen lust te boeten!
42
Chiron.
Een vrome, liefdevolle wensch
voorwaar!
Aaron.
Ware uwe moeder hier, zij sprak het
Amen.
Chiron.
Dan deed zij ʼt wis voor twintig duizend
meer.
Demetrius.
Kom, gaan wij, bidden wij tot alle
goden,
Dat ze onze moeder bijstaan in haar
nood.
Aaron
(ter
zijde). Roept duivels aan; de goden haten
ons.
(Trompetgeschal.)
Demetrius.
Wat blazen de trompetten daar des
keizers?
Chiron.
Waarschijnlijk heeft de keizer thans een
zoon.
Demetrius.
Stil, wie komt daar?
(Een Voedster komt op met een
Moorenkind.)
Voedster.
Gegroet, gij prinsen! ʼk bid u, mij te
zeggen,
Waar Aaron is, de Moor, doch
ras!
Aaron.
Komaan, wat is ʼt, wat roept gij moord en
brand?
Aaron is hier; wat wilt gij nu van
Aaron?
Voedster.
Ach, Aaronlief! verloren zijn wij
allen!
Help ons, of wee op wee dale op uw
hoofd!
[109]
Aaron.
Welnu, wat mauwt en schreeuwt gij zoo? wat
houdt gij
Daar zoo omhuld, verborgen in uw
armen?
Voedster.
Wat ik voor ʼs hemels oogen liefst
verborg;
De schande der vorstin, de smaad van
Rome.—
Zij is verlost, mijn heeren, ze is
verlost.
Aaron.
Van wat?
Voedster.
Zij kwam in ʼt kinderbed, bedoel
ik.
Aaron.
God geevʼ haar zoete rust! Wat zond Hij
haar?
Voedster.
Een duivel.
Aaron.
Nu, dan is zij ʼs duivels moêr; Een vroolijk
wicht!
Voedster.
Een vreugdʼloos, aakʼlig, zwart en droevig
wicht.
Hier is het kind, zoo leelijk als een
pad
Te midden van de blanken van ons
land;
De moeder zendt het u, uw beeld en
zegel,
En wil, dat gij het met uw dolkspits
doopt.
Aaron.
Foei, slet! is zwart een zoo gehate
kleur?—
Zoet bekjeʼ, een lieflijk bloempje zijt gij,
ja.
Demetrius.
Schurk, wat hebt gij gedaan?
Aaron.
Wat gij niet ongedaan maakt. 74
Chiron.
Smaad deedt gij onze moeder aan.
Aaron.
Vreugd deed ik uwe moeder aan.
Demetrius.
En daardoor, helsche hond, deedt gij haar
smaad aan.
Wee ʼt booze lot! vervloekt haar zwarte
keus!
Vervloekt de spruit van zulk een boozen
duivel!
Chiron.
ʼt Wicht zal niet leven.
Aaron.
Sterven zal het niet.
Voedster.
ʼt Moet sterven, Aaron; zoo beveelt de
moeder.
Aaron.
Wat! moet het, voedster? dan zij ik ʼt
alleen,
Die beulsplicht oefen aan mijn vleesch en
bloed.
Demetrius.
Ik rijg de donderpad aan mijn
rapier;
Hier, voedster, geef; mijn zwaard maakt fluks
het af.
Aaron.
Eer tornt dit zwaard uw ingewanden
op.
(Hij neemt aan de Voedster het kind af en trekt
zijn zwaard.)
Stil, moordgeboefte, wilt ge uw broeder
dooden?
Nu, bij des hemels kaarsen, die zoo
helder
Licht gaven bij ʼt verwekken van dit
jongsken,—
Wie hem, mijn oudsten zoon en
erfgenaam,
Aanroert, sterft op mijn scherpe
degenspits.
Ik zeg u, knapen, niet
Enceladus,
Met heel zijn felle
Typhonsbroedsel-bende,
Noch groote Alcides, noch de god des
krijgs,
Rukt uit zijns vaders handen hem als
prooi.
Wat, wat! gij roodgetinte, laffe
knapen,
Gij witte wanden,
bierhuisuithangteekens!
Koolzwart is beter dan elke andʼre
kleur,
Omdat het weigert andʼre kleur te
dragen;
Want al het water van de zee kan
nimmer
Den zwarten voet des zwaans in wit
verandʼren,
Al wascht hij uur op uur dien in den
stroom.
Zeg aan de keizerin, ʼk ben mans
genoeg
Om ʼt mijne te behoeden; dit gedoogʼ
zij.
Demetrius.
Verraadt gij zoo uw eedʼle
meesteres?
Aaron.
Zij is mijn meesteresse, dit
ikzelf;
De kracht is ʼt en de beeltʼnis mijner
jeugd;
Dit schat ik hooger dan de gansche
wereld;
Kwam ook de wereld in verzet, dit hoede
ik,
Of veler bloed in Rome dampt er
voor.
Demetrius.
Dit werpt op onze moeder eeuwʼgen
smaad.
Chiron.
Haar booze misstap maakt haar Romeʼs afschuw.
113
Voedster.
In woede doemt de keizer haar ter
dood.
Chiron.
Ik bloos, wanneer ik aan haar schande
denk.
Aaron.
Nu ja, dit is het voorrecht uwer
schoonheid;
ʼt Is een verraderskleur, die,—foei!—door
blozen
Des harten roersels, ieder plan
onthult;
Dit is een jonge knaap van ander
uitzicht;
Zie, hoe de zwarte schelm zijn vader
toelacht,
Als was zijn zeggen: “Vader, ik ben de
uwe.”
Hij is uw broeder, prinsen; blijkbaar
voedde
Hem ʼt eigen bloed, dat u het leven
schonk;
En uit dien schoot, die u in hechtnis
hield,
Werd hij bevrijd en aan het licht
gebracht;
Uw broeder is hij van den
zeekʼren kant,
Ofschoon zijn aangezicht mijn stempel
draagʼ.
Voedster.
Aaron, wat meld ik aan de
keizerin?
Demetrius.
Schaf, Aaron, raad, wat er gedaan moet
worden;
Wij geven allen aan uw raad
gehoor;
Beveilig ʼt wicht, als wij slechts veilig
zijn.
Aaron.
Nu, zetten wij ons dan, om raad te
plegen.
Mijn zoon en ik slaan nauwgezet u
ga;
Blijf daar, en spreek naar lust van
veiligheid.
(Zij gaan zitten.)
[110]
Demetrius.
Hoevele vrouwen zagen dit zijn
kind?
Aaron.
Ja, goed, mijn prinsen; zoo wij ons
verbinden,
Ben ik een lam; maar—poog den Moor te
trotsen,
En Aaron stormt, meer dan de woedende
ever,
Dan de leeuwin der bergen, de
oceaan.—
Maar spreek, hoe velen hebben ʼt kind
gezien?
Voedster.
Cornelia slechts, de vroedvrouw, en
ikzelf,
En ook de keizerin, maar niemand
meer.
Aaron.
De keizerin, de vroedvrouw en
gijzelf;
Twee zwijgen wel, wanneer de derde
ontbreekt.
Ga naar de keizerin; ziehier uw
boodschap;
(Hij doorsteekt de Voedster.)
Quèk, quèk!—zoo schreeuwt een big, voor ʼt
spit gekeeld.
Demetrius.
Wat wilt gij, Aaron? waarom deedt gij
dit?
Aaron.
Wel man, voorzichtigheid gebood die daad.
148
Wat! zou zij leven, deze schuld
verraden?
Dat praatziek, dat langtongig wijf? Neen,
neen!
En nu zult gij geheel mijn plan
vernemen.
Hier dicht bij woont mijn landsman
Muliteus,
Wiens vrouw de voorʼge nacht bevallen
is;
Het kind gelijkt op haar, is blank als
gij;
Gaat, praat met haar en geeft de moeder
goud;
Vertelt dat paar ʼt beloop der gansche
zaak,
En hoe hierdoor hun kind verhoogd zal
worden
En als des keizers erfgenaam
erkend,
En voor dit wicht van mij in plaats
gesteld,
Om dezen storm ten hove te
bezweren;
Dat wiege dan de keizer als zijn
zoon.
Hoort nog, gij ziet, ik gaf haar
artsenij.
(Op de Voedster wijzende.)
En nu moet gij voor de begraafʼnis
zorgen;
ʼt Veld is nabij en gij zijt forsche
knapen.
Is dit gedaan, zorg dan niet lang te
dralen,
Maar zend terstond de vroedvrouw naar mij
toe.
Is, als de min, de vroedvrouw uit den
weg,
Dan mogen vrouwen praten wat zij
willen.
Chiron.
ʼk Zie, Aaron, aan de lucht zelfs niet
vertrouwt gij
Geheimen toe.
Demetrius.
Om deze zorg voor haar
Zijn Tamora en wij u zeer
verplicht.
(Demetrius en Chiron af, het lijk der Voedster
medesleepend.)
Aaron.
Nu naar de Gothen met een
zwaluwvlucht,
Om daar den schat, dien ik hier houd, te
bergen,
En stil de vrienden der vorstin te
groeten.—
Kom hier, diklippig wicht, ik breng u
weg;
Want gij doet al die vonden ons
bedenken.
Van beziën en van wortels zult gij
leven,
Van melk en wrongel, zuigen van een
geit
En wonen in een grot; ik voed u op
Tot krijgsman en gebieder van een
leger.
(Aaron
af, met het Kind.)
Derde Tooneel.
Aldaar. Een
openbaar plein.
Titus komt op,
pijlen dragend met brieven aan de spitsen; verder Marcus en zijn zoon Publius, de jonge Lucius en andere Edellieden, met
bogen.
Titus.
Kom, Marcus, kom.—Hier, neven, komt
hierheen.
Nu, knaap, laat thans eens kijken, hoe gij
schiet;
Trek stevig aan, dan treft de pijl haar
doel.
Terras Astraea reliquit:
Ja, Marcus, denk: ze is weg, zij is
gevloden.
Gij, heeren, neemt uw werktuig. Neven,
gij,
Doorzoekt den oceaan en werpt uw
netten,
Of gij in zee haar vangt, hoewel—daar
is
Niet meer gerechtigheid dan op het
land.—
Neen, Publius en Sempronius, tijgt aan ʼt
werk;
Gij moet gaan zoeken met houweel en
spade,
En dringen door der aarde
middelpunt;
En komt gij zoo in Plutoʼs rijk, wilt
dan,
Ik bid u, hem dit smeekschrift
overreiken;
Zeg, dat het hem om recht en bijstand
smeekt
En van den ouden Andronicus komt,
Wien leed diep schokt in dit ondankbaar
Rome.—
O Rome!—Ach, Rome, ik maakte u diep
rampzalig; 18
Ja toen, toen ik de stemmen wierf van ʼt
volk
Voor hem, die zulk een woestling is voor
mij.—
Gaat, spoedt u, doet met zorg uw plicht, en
laat
Geen krijgsschip ondoorzocht; misschien heeft
haar
De booze keizer weggescheept, en,
neven,
Dan kunnen we om gerechtigheid gaan
fluiten.
Marcus.
O Publius, is dit niet
overtreurig,
Uw eedʼlen oom zoo zinneloos te
zien?
Publius.
En daarom, heer, is ʼt onze dure
plicht,
Hem dag en nacht zorgvuldig gâ te
slaan
En staag zijn luim, zooveel het kan, te
vieren,
Tot ons de tijd een heilzaam middel
wijst.
Marcus.
Ach neven, voor zijn kommer is geen
heeling.
IJlt tot de Gothen, en een krijg ter
wrake
Doe Rome voor den snooden ondank
boeten,
En straffʼ den valschen Saturninus
streng.
Titus.
Publius, hoe is ʼt? en heeren, spreekt, hoe
is ʼt?
Spreekt, hebt gij haar gevonden?
[111]
Publius.
Neen, oom, doch Pluto laat u zeggen,
dat
De hel de Wraak u toezendt, als gij ʼt
wilt,
Maar de Gerechtigheid zooveel te doen
heeft,
Hetzij bij Jupiter omhoog, ʼt zij
elders,
Dat gij op haar een poosje wachten
moet.
Titus.
Hij krenkt mij, door met uitstel mij te
paaien.
ʼk Wil duiken in den hellepoel
omlaag;
ʼk Haal bij de hielen haar uit deʼ
Acheron.—
Marcus, slechts struiken zijn wij, geene
ceders,
Geen forsche mannen van
Cyclopenstal;
Maar, Marcus, van metaal, staal door en
door;
Toch door meer leed dan torsbaar is,
gebogen;
Daar aard noch hel Gerechtigheid nu
huisvest,
Zoo smeeken wij ten hemel, dat de
goden
Haar nederzenden om ons wee te
wreken.
Aan ʼt werk nu, komt! Gij, Marcus, goede
schutter,
(Hij geeft hun de pijlen.)
Ad Jovem,
die voor u;—hier ad Apollinem;—
Ad Martem,
die voor mij;—
Hier, knaap, aan Pallas;—aan Mercurius
deze;
Deze aan Saturnus, vriend,—niet
Saturninus,
Want dat waarʼ zeker schieten in den
wind.—
Vlug, knaap;—gij Marcus, schiet, zoodra ik ʼt
zeg.
Nu, op mijn woord, ik schreef niet te
vergeefs.
En liet geen enkʼlen god
onaangeroepen.
Marcus.
Schiet, vrienden, al uw pijlen in het
hof;
Dat zij den keizer krenken in zijn trots.
62
Titus.
Nu, vrienden, schiet! (Zij schieten.)
O Lucius, goed geraakt!
Knaap, in den schoot der Virgo; dit geldt
Pallas.
Marcus.
Ik mik een mijl nu hooger dan de
maan;
Uw brief is nu alreeds bij
Jupiter.
Titus.
O Publius, zie, wat hebt gij nu
gedaan?
Gij schoot daar een van Taurusʼ horens
af.
Marcus.
Zoo was de grap, heer: toen daar Publius
schoot,
Stiet de vergramde Stier den ram zoo
fel,
Dat ʼs Rams twee horens vielen in het
hof.
Daar vond ze,—wie? de schurk der
keizerin;
Zij lachte en zeide tot den Moor, dat
hij
Die aan zijn heer moest geven als
geschenk.
Titus.
Zoo gaat het goed! God schenkʼ zijn hoogheid
vreugd!
(Een Boer komt op; hij draagt een mand met twee
duiven.)
Nieuws! uit den hemel! Marcus, zie, een
bode!—
Zoo, knaap, wat meldt gij? brengt gij brieven
meê?
Krijg ik mijn recht? Nu, wat zegt
Jupiter?
Boer.
Wie? mijn buurman, de galgenmaker? hij zegt, dat
hij het dwarshout er afgenomen heeft, want de man wordt niet voor
de volgende week gehangen.
Titus.
Maar wat zegt Jupiter? vraag ik nog eens.
Boer.
Ach, heer, ik ken dien Jupiter niet; ik heb nooit van mijn leven
met hem gedronken.
Titus.
Wat, kerel, komt gij hier niet met een boodschap?
Boer.
Ja, met mijn duiven, heer; met anders niets.
Titus.
Wat, komt gij dan niet van den hemel?
Boer.
Van den hemel, heer? ach, daar ben ik nooit geweest. God beware,
dat ik het gewaagd zou hebben, in mijn jonge jaren naar den hemel
te dringen. Neen, ik ga met mijn duiven naar den Tribunal plebs, om
een twist bij te leggen tusschen mijn oom en een van ʼs keizers
dienaars.
1 comment