94
Marcus.
Wel, broeder, dit komt zoo goed, als het kan, voor het indienen
van uw geschrift, laat hem de duiven uit uw naam aan den keizer
brengen.
Titus.
Zeg mij, kunt gij een geschrift met eenige gratie aan den keizer
overreiken?
Boer.
Neen, zeker niet, heer, want ik heb van mijn leven
nog geen gratie noodig gehad.
Titus.
Nu knaap, treed nader. Maak maar geen
bezwaar,
En geef gerust uw duiven aan den
keizer;
Door mij zult gij van hem uw recht
verkrijgen.
Hier hebt ge intusschen voor uw moeite
geld.—
Geef pen en inkt hier.—Knaap, hoe is ʼt? Kunt
gij
Met gratie nu een smeekschrift
overreiken?
Boer.
Ja, heer.
Titus.
Dan hebt gij hier een smeekschrift voor u. En als gij bij hem
komt, moet gij beginnen met voor hem te knielen, dan zijn voet
kussen, dan uw duiven overreiken, en dan op uw loon wachten. Ik zal
in de buurt zijn, man; zorg, dat gij het er goed afbrengt.
Boer.
Daar sta ik voor in, heer, laat mij maar begaan.
Titus.
Knaap, hebt ge een mes? Kom, laat het mij
eens zien.—
Hier, Marcus, vouw ʼt verzoekschrift er om
heen;
Gij schreeft het als een needʼrig
smeekeling;—
En klop, als gij ʼt den keizer hebt
gegeven,
Bij mij eens aan, en meld mij, wat hij
zegt.
[112]
Boer.
Nu, God zij met u, heer; ik zal het
doen.
Titus.
Kom, Marcus, laat ons gaan.—Kom, Publius,
volg mij.
(Allen af.)
Vierde Tooneel.
Aldaar. Voor
het Paleis.
Saturninus, Tamora,
Demetrius, Chiron, Edellieden en Anderen komen op,
Saturninus met de pijlen in de
hand, door Titus
afgeschoten.
Saturninus.
Hoe vindt gij zulk een krenking? wie zag
ooit
In Rome een keizer zoo met
overmoed
En trots bejegend en om
onpartijdig
Rechtoefʼnen op zoo grove wijs
gehoond?
Gij, heeren, weet, gelijk de groote
goden,
Dat,—wat ook vredestoorders mogen
blazen
In ʼt oor des volks,—er met de drieste
zoons
Van deʼ ouden Andronicus niets
geschiedde,
Dan volgens wet en recht. En schoon nu
ook
Zijn kommer zijn verstand hebbe
overweldigd,
Is ʼt wel te dulden, dat zijn
bitterheid,
Zijn wrok, zijn dolle waan ons zoo
bedreigen?
Hij schrijft den hemel thans, dat die hem
wreke;
Ziet, dit aan Jupiter, dit aan
Mercurius,
Dit aan Apollo, dit aan deʼ
oorlogsgod;
Fraai nieuws, om Romeʼs straten rond te
fladdʼren!
Wat noemt gij dit, dan den senaat
belastʼren,
Uitschreeuwen, dat wij onrechtvaardig
zijn?
Een fraaie grap, vindt gij het ook niet,
heeren?
Alsof men zeide, er is geen recht in
Rome.
Doch zijn geveinsde waanzin zal
voorwaar,
Leef ik, geen schuts hem zijn bij zulk een
hoon.
Hij met zijn stam zal weten, dat het
recht
Bij Saturninus leeft; en, mocht het
slapen,
Hij zal ʼt zoo wekken, dat het, fel
vergramd,
Den fiersten samenzweerder vellen zal.
26
Tamora.
Genadig vorst, geliefde
Saturninus,
Mijns levens heer, gebieder van mijn
geest,
Wees kalm, verdraag des ouden Titusʼ
zonden,
Gevolg der droefʼnis om zijn dappʼre
zoons,
Die hem in ʼt merg drong en zijn hart
doorboorde;
Tracht liever hem zijn jammer te
verzachten,
Dan dat gij hoog of laag voor dezen
hoon
Vervolgt en straft.—(Ter zijde.) Zie,
dit past Tamora,
Zich sluw bij iedereen schoon voor te
doen;
Maar Titus, ʼk heb in ʼt leven u
geraakt
En tapte uws harten bloed.—Is Aaron
wijs,
Dan zijn wij veilig, ankʼren in de
haven.—
(De Boer komt op.)
Wel, goede vriend, verlangt gij iets van
ons?
Boer.
Ja, dat doe ik, zoo uwe edelheid keizerlijk
is.
Tamora.
Ik ben de keizerin, daar zit de
keizer.
Boer.
Hij is het.—God en Sint Steven
mogen u een goeden avond geven. Ik heb
u
hier een brief en een koppel duiven
gebracht.
(Saturninus
leest den brief.)
Saturninus.
Gaat, neemt hem, hangt hem op, dit zij zijn
loon.
Boer.
Hoeveel geld krijg ik wel?
Tamora.
Loop, knaap; gij moet gehangen
worden.
Boer.
Gehangen! Bij onze lieve Vrouw,
dan
heb ik een hals mooi aan zijn end
gebracht!
(Hij wordt door een Wacht
weggevoerd.)
Saturninus.
ʼt Is schandʼlijk, onverdraagʼlijk, al die
hoon!
Zou ik die monsterschurkerij
verdragen?
Ik weet, aan wien ik dit te danken
heb.
Onduldbaar is ʼt!—Alsof zijn schelmsche
zoons,
Door ʼt recht gevonnisd om den moord mijns
broeders,
Door mij geslacht zijn, tegen wet en
recht!—
Gaat, sleept den booswicht bij de haren
hier;
Geen roem noch leeftijd geevʼ hem eenig
voorrecht
Voor dezen trotschen hoon doe ik u
slachten;
Sluw-dolle schurk, gij hielpt mij aan de
kroon,
Maar hopend over Rome en mij te
heerschen.
(Æmilius komt
op.)
Wat nieuws brengt gij, Æmilius? 61
Æmilius.
Te wapen, heer! Nooit drong de nood
zoozeer.
De Gothen zijn vereend, en met een
macht
Van koene krijgers, fel belust op
buit,
Naar Rome op marsch, nabij reeds; aan hun
hoofd
Staat Lucius, zoon van deʼ ouden
Andronicus;
Hij dreigt, in zijne wraak niet minder
ver
Te willen gaan dan eens
Coriolanus.
Saturninus.
De dappʼre Lucius veldheer van de
Gothen?
Die tijding knakt mij; als bevroren
bloemen,
Of gras, door storm geslagen, buig ik ʼt
hoofd.
Ja, thans begint mijn kwade tijd te
naadʼren.
Hij is het, dien het volk zoozeer
bemint;
Meermalen heb ik, als ik onbekend
De stad doorkruiste, zelf hen hooren
zeggen,
Dat Luciusʼ ballingschap een onrecht
was,
En dat zij Lucius zich als keizer
wenschten.
Tamora.
Waarom beangst? is onze stad niet
sterk?
[113]
Saturninus.
Ja, maar de burgers achten Lucius
hoog,
En vallen mij wis af, om hèm te
helpen.
Tamora.
Wees keizer, heer, in denken als in
naam.
Taant ooit de zon, wijl muggen in haar
dansen?
Zie, de aadʼlaar laat de kleine vogels
zingen,
En wat zij er mee meenen, deert hem
niet;
Hij weet, dat reeds de schaduw van zijn
wieken,
Zoodra hij ʼt wil, hun zang verstommen
doet;
Dit doet ook gij het wuft Romeinsche
volk.
Wees dus vol moed; want weet, mijn keizer:
ik
Betoover u den ouden Andronicus
Met woorden, zoeter, doch
gevaarlijker,
Dan aas voor visschen, klaver is voor
schapen,
Schoon gene door den hoek verwond en
deze
Een rotkwaal krijgen van het zoete
voêr.
Saturninus.
Doch nimmer smeekt hij tot zijn zoon voor
ons.
Tamora.
Hij doet het wel, als Tamora ʼt hem
smeekt;
Zijn oud oor kan ik vleiend zoo met
gulden
Beloften vullen, dat, ware ook zijn
hart
Schier onbestormbaar en zijn oor
stokdoof,
Mijn tong zijn oor en hart zou
overmeestʼren.—
(Tot Æmilius). Ga gij vooruit en wees onze
afgezant;
Zeg, dat de keizer met den dappʼren
Lucius
Een onderhoud verlangt, en wensch als
plaats
Het huis zijns vaders, deʼ ouden
Andronicus.
Saturninus.
Æmilius, breng die boodschap waardig
over;
Dringt hij ter veiligheid op gijzʼlaars
aan,
Dan zeggʼ hijzelf, welk onderpand hij
wenscht.
Æmilius.
Ik zal met alle zorg uw last
volbrengen.
(Æmilius
af.)
Tamora.
Nu spoed ik mij naar deʼ ouden
Andronicus,
En tracht met al mijn kunst hem zoo te
stemmen,
Dat hij van ʼt Gothenleger Lucius
scheide.
En nu, mijn keizer, wees weer
welgemoed;
Begraaf in mijne listen al uw
angsten.
Saturninus.
Zoo ga met goed gevolg en spreek hem
toe.
(Allen af.)
[Inhoud]
Vijfde Bedrijf.
Eerste Tooneel.
Een vlakte nabij Rome.
Lucius,
Bevelhebbers en Krijgers der Gothen, met trommen en vaandels,
komen op.
Lucius.
Beproefde krijgers en getrouwe
vrienden,
Van ʼt groote Rome ontving ik brieven,
die
Mij melden, hoe zij daar hun keizer
haten
En vol verlangen zijn om ons te
zien.
Weest daarom, heeren, als uw titels ʼt
zeggen,
Grootmachtig, en geen krenking verder
duldend;
En heeft u Rome schade toegevoegd,
Die moge ʼt nu drievoudig u
vergoeden.
Eerste Goth.
Gij dappʼre spruit des grooten
Andronicus,
Wiens naam, eens onze schrik, nu troost ons
is,
Wiens groote diensten en roemruchte
daden
ʼt Ondankbaar Rome thans met hoon
vergeldt,
Vertrouw op ons; wij volgen waar ge ons
leidt,
Als angelbijën, die op ʼt heetst des
zomers
De koningin naar bloemenbeemden
voert;
En wreek u op de vloekbʼre Tamora.
Alle Gothen.
Wat hij zegt, allen zeggen wij ʼt met
hem.
Lucius.
Ik dank hem needʼrig en ik dank u
allen.—
Doch wie is ʼt, dien een kloeke Goth daar
brengt?
(Een Goth komt op, met Aaron, die zijn Kind op de armen
draagt.)
Tweede Goth.
Doorluchte Lucius, ik zwierf af van ʼt leger,
20
Om een vervallen klooster te
bezien;
En toen ik op het halfvernield
gebouw
Mijn oog aandachtig vestte, hoorde ik
eensklaps
Daar onder ʼt muurwerk ʼt schreeuwen van een
kind.
ʼk Ging af op het geluid, maar hoorde
dra
Het schreeuwend wicht bekijven met de
woorden:
“Stil, donkʼre schelm, half mij en half uw
moeder,
Verried niet fluks uw kleur, wiens welp gij
zijt,
Had u natuur begaafd met moeders
uitzicht,
Dan, schurk, hadt gij een keizer kunnen
worden;
Maar bij spierwitte kleur van stier en
koe,
Wordt nooit een kalf, dat koolzwart is,
gefokt.
Stil, deugniet, stil!”—zoo keef hij op het
wicht,—
Ik moet u brengen naar een trouwen
Goth,
Die, kent hij u als ʼt kind der
keizerin,
U om uw moeders wille lief zal
hebben.”
Ik trok mijn zwaard en sprong fluks op hem
toe,[114]
Verraste hem en breng hem thans tot
u,
Opdat gij met hem doet naar
welgevallen.
Lucius.
O wakkʼre Goth, dit is die bare
duivel,
Die Andronicusʼ dappʼre hand hem
stal,
De parel, die de keizerin
bekoorde,
Dàt van zijn vuige min de lage
vrucht.—
Waarheen, witoogig monster, gingt gij ʼt
brengen,
Dien jeugdigeʼ afdruk van uw
duivelstronie?
Kunt gij niet spreken? doof dus? wat! geen
woord?
Een strik, mijn krijgers! hangt hem! daar!
gezwind!
En aan zijn zij dat zwarte
basterdkind!
Aaron.
Roer ʼt kind niet aan; het is van vorstlijk
bloed.
Lucius.
ʼt Lijkt op zijn vader en wordt nimmer
goed.
Hangt eerst het kind; hij moogʼ het spartʼlen
zien;
ʼt Verhoogt de smarten zijner ziel
misschien.
Vlug, brengt een ladder!
(Een ladder wordt gebracht en Aaron gedwongen die te bestijgen.)
Aaron.
Lucius, spaar het kind!
En zend het aan de keizerin van
mij.
Als gij dit doet, meld ik u wondʼre
zaken,
Waarvan het weten u veel voordeel
brengt;
Wilt gij dit niet, ʼk laat alles mij
gevallen,
En spreek niets meer; maar wraak verdelge u
allen! 58
Lucius.
Zoo spreek dan; en behaagt mij wat gij
zegt,
Dan blijft uw kind gespaard, ja, ʼk voed het
op.
Aaron.
Zoo ʼt u behaagt! neen, Lucius, wees
verzekerd,
Het zal uw ziele grieven, wat gij
hoort;
Ik moet van doodslag spreken, moord en
schennis,
Van daden, zwart gelijk de nacht,
afschuwʼlijk,
Van samenspanning, schurkerij,
verraad,
Voor ʼt hooren wreed, toch deerniswaard
volvoerd;
Wat alles in mijn dood begraven
wordt,
Tenzij, naar uwen eed, mijn kind blijft
leven.
Lucius.
Spreek, wat gij weet; ik zeg, uw kind blijft
leven.
Aaron.
Neen, zweer het eerst; terstond begin ik
dan.
Lucius.
Waarbij? voor u, die aan geen god
gelooft?
Is dit zoo, kunt gij dan een eed
gelooven?
Aaron.
Stel, ik doe ʼt niet;—en zeker, ʼk doe het
niet,—
Doch wijl ik weet, dat gij geloovig
zijt,
In u een ding hebt, dat geweten
heet,
Met twintig papenfratsen en
gebruiken,
Die ik u nauwgezet volbrengen zag,
Daarom eisch ik uw eed;—(Ter zijde.) dewijl ik weet,
Dat menig nar zijn zotskolf voor een god
acht,
En de eeden houdt, gezworen aan dien
god,
Eisch ik zijn eed;—(Overluid.) daarom zult gij
beloven
Bij uwen god,—wat god het dan ook
zij,—
Dien gij aanbidt en diep vereert, dat
gij
Mijn knaap zult sparen, voeden, groot zult
brengen,
Zoo niet, weet dan, dat ik u niets
ontdek.
Lucius.
Ik zweer u bij mijn god, dat ik dit
doe.
Aaron.
Weet eerst, ik won hem bij de
keizerin.
Lucius.
O onverzaadʼlijk geil, wellustig
wijf!
Aaron.
O Lucius, stil! dit was een
liefdedaad,
Bij wat gij aanstonds van mij hooren
zult.
Haar twee zoons waren Bassianusʼ
moordʼnaars;
Zij kapten uwer zuster tong en
handen,
Zij schonden haar en tooiden haar zoo
op.
Lucius.
Onzaalʼge schurk! noemt gij dat
opgetooid?
Aaron.
ʼt Was wasschen, kappen, tooien dus, en ʼt
was
Een tooipret voor de twee, die ʼt stuk
volvoerden.
Lucius.
Beestachtig ruwe schurken, als
gijzelf!
Aaron.
Nu ja, ik was de meester, die hen
leerde.
Hun geilheid was een gave van hun
moeder,
Zoo zeker, als de hoogste kaart in ʼt
spel;
Hun lust in bloed, ja, leerden zij van
mij,
Zoo zeker als een bloedhond weet te
pakken.
Nu, geevʼ mijn doen getuigʼnis van mijn
waarde.
Ik lokte uw broeders naar ʼt bedrieglijk
hol,
Waarin het lijk van Bassianus lag;
105
Ik schreef den brief, dien toen uw vader
vond;
Verborg, met Tamora en haar twee
zoons
Verbonden, ʼt goud, dat in den brief vermeld
was.
Ja, was er iets, dat gij bejammʼren
moet,
Waar ik de hand niet in had, u tot
onheil?
ʼk Heb door bedrog uws vaders hand
erlangd,
En toen ik die eens had, ging ik ter
zij,
En kreeg een lachbui, dat mij ʼt hart schier
berstte.
Ik tuurde door een muurspleet, toen hij
voor
Zijn hand de hoofden kreeg van zijn twee
zoons;
Ik zag zijn smart en moest zoo hartlijk
lachen,
Dat mìjn oog even nat was als het
zijn;
En toen ik Tamora de grap
beschreef,
Viel zij van louter pret bijna in
zwijm,
En gaf mij voor ʼt verhaal wel twintig
kussen.
Eerste Goth.
Kunt gij dit alles zeggen zonder
blozen?
Aaron.
Ja, als een zwarte hond, naar ʼt
spreekwoord zegt.
Lucius.
En doen die gruweldaden u geen
leed?
Aaron.
Ja, dat ik er niet duizend meer
bedreef.
Zelfs nu vloek ik den dag,—maar toch ik
meen,[115]
Niet vele zijn er door mijn vloek te
treffen,—
Waarop ik geen opmerkʼlijk kwaad
bedreef;
Geen man versloeg of niet zijn dood
beraamde;
Geen maagd verkrachtte of ʼt plan er niet toe
smeedde;
Geen eerlijk man betichtte en meineed
zwoer;
Geen haat ten doode bij twee vrienden
zaaide;
Het vee van armen niet den nek liet
breken,
In schuur en schelf bij nacht den brand niet
stak,
En deʼ eigʼnaars toeriep: “Bluscht hem met uw
tranen!”
Vaak groef ik dooden uit hunne graven
op,
En zette ze aan de deuren van hun
vrienden
Rechtop, juist als het leed schier was
vergeten,
En sneed, gelijk in boomschors, in hun
huid
Dan in Romeinsche letters met mijn
dolk:
“Uw droefʼnis sterve niet, al ben ik
dood.”
O meer dan duizend gruweldaden deed
ik,
Zoo lucht van hart als iemand vliegen
doodt;
En niets doet mij zoo innig leed, dan
dat
Ik niet er nog tien duizend meer kan
doen.
Lucius.
Omlaag weer met dien duivel,
want hem wacht
Een erger dood; het hangen is te
zacht.
Aaron.
ʼk Wilde, als er duivels zijn, een duivel
wezen,
En leven, branden in ʼt onbluschlijk
vuur,
Had ik slechts uw gezelschap in de
hel
Om u te martʼlen met mijn bittʼre tong.
150
Lucius.
Stopt hem den mond en laat hem niet meer
spreken.
(Een Goth komt op.)
Goth.
Daar is een afgezant uit Rome,
heer;
Hij wenscht bij u te worden
toegelaten.
Lucius.
Hij trede voor ons.
(Æmilius komt
op.)
Welkom, Æmilius, wat is ʼt nieuws uit
Rome?
Æmilius.
U, Lucius, en u, oversten der
Gothen,
Groet de Romeinsche keizer door mijn
mond;
Hij, hoorend, dat gij in de wapens
staat,
Vraagt in uws vaders huis een
mondgesprek;
En zoo gij vordert, dat hij gijzʼlaars
stelt,
Dan worden zij terstond u
toegezonden.
Eerste Goth.
Wat zegt ons legerhoofd?
Lucius.
Æmilius, zoo de keizer aan mijn
vader
En mijn oom Marcus goede borgen
zendt,
Dan komen wij.—Trekt voort!
(Allen af.)
Tweede Tooneel.
Rome. Het
voorplein van Titusʼ
huis.
Tamora, Demetrius
en Chiron komen op,
vermomd.
Tamora.
Aldus, in deze vreemde, sombʼre
dracht,
Bezoek ik Andronicus nu, en zeg,
Dat ik de Wraak ben, uit de hel
gezonden,
Om voor zijn jammer met hem recht te
doen.
Klopt aan zijn boekvertrek; daar toeft hij,
zegt men,
En broedt op plannen, vreemd en woest, van
wraak;
Zegt hem, de Wraak kwam hier, om saâm met
hem
Verderf op al zijn haters uit te
storten.
(Zij kloppen aan.)
(Titus komt op,
boven.)
Titus.
Wie stoort mij in mijn overdenking? Is
dit
Een kunstgreep om mijn deur mij te doen
oopʼnen,
Opdat mijn wraakbesluiten zoo
vervliegen,
En al mijn peinzen zonder werking
blijvʼ?
Gij dwaalt, want wat ik voorgenomen
heb,—
Zie hier,—ik schreef het neer met bloedig
schrift;
En wat ik schreef, zal worden
uitgevoerd.
Tamora.
Titus, om u te spreken kwam ik
hier.
Titus.
Neen, neen, geen woord! hoe kan ik sierlijk
spreken,
Nu ik een hand voor mijn gebaren
mis?
Gij zijt te zeer in ʼt voordeel, dus niets
meer.
Tamora.
Zoo gij mij kendet, zoudt gij met mij
spreken. 20
Titus.
Ik ben niet dol; ik ken u al te
goed;
Dit tuigʼ deze arme stomp, dit roode
schrift,
De voren hier, die leed en zorg mij
groeven,
Dit tuigʼ de moede dag, de lange
nacht,
En al mijn jammer, dat ik goed u
ken
Als Tamora, de trotsche keizerin.
Is ʼt om mijn andʼre hand, dat gij hier
komt?
Tamora.
Neen, weet, bedroefde, Tamora ben ʼk
niet;
Zij is uw vijandin, ik uw
vriendin.
Ik ben de Wraak, die, uit de hel
gezonden,
Den gier, die aan uw harte knaagt, zal
stillen,
Uw haters straffen zal met strenge
wraak.
Kom af, en heet mij welkom aan het
daglicht;
Pleeg over moord en doodslag met mij
raad.
Geen schuilplaats is er en geen diepe
grot,
Geen tastbaar duister en geen dompig
dal,
Waar vloekʼbre moord of vrouwenkracht, vol
angst,
Zich bergen kunnen, of ik vind hen
daar;
En galm mijn schrikbʼren naam hun in het
oor:
Wraak, die den boozen zondaar siddʼren
doet.
Titus.
Zijt gij de Wraak? en hier tot mij
gezonden
Ter martelstraf voor wie mijn vijand
is?
Tamora.
Ik ben het; kom dus af en heet mij
welkom.
Titus.
Doe mij een dienst dan, eer ik tot u
kom.
ʼk Zie Moord en Vrouwenkracht daar aan uw
zijde;
Zoo toon mij nu, dat gij de Wrake
zijt:
Doorsteek hen of verplet hen met de
raadʼren[116]
Uws wagens, en ik kom en word uw
waagʼnaar,
En jaag met u onstuimig door ʼt
heelal.
Schaf u twee schoone rossen aan,
gitzwart,
Om uw wraakgierʼgen wagen vaart te
geven
En moordʼnaars in hun holen op te
sporen;
Is dan uw wagen van hun hoofden
vol,
Dan stijg ik af en draaf ter zij van ʼt
wiel,
Gelijk een lage knecht, den ganschen
dag,
Van Hyperions opkomst in het
oosten,
Tot hij verzinkt, verdwenen is in
zee;
En dag op dag doe ik dit zware
werk,
Verdelgt gij hen daar, Vrouwenkracht en
Moord.
Tamora.
Zij zijn mijn dienaars, volgen mij
alom.
Titus.
Uw dienaars? zij? en hoe is dan hun
naam?
Tamora.
Zij heeten Vrouwenkracht en Moord, want
weet:
Zij nemen wraak op zondaars van dien
aard.
Titus.
Ach, ik dacht hen de zoons der
keizerin,
En u hun moeder; doch wij aardsche
wezens
Zien met armzaalʼge, dwaas bedriegende
oogen.
O, lieve Wraak, thans kom ik tot u
af;
En zoo ééns arms omhelzing u
volstaat,
Dan wil ik u terstond er mee omarmen.
69
(Titus
boven af.)
Tamora.
Zóó met hem om te gaan past bij zijn
waanzin.
Wat ik nu uitdenk voor zijn dolle
vlagen,
Steunt gij dat, zet het voort door wat gij
zegt;
Want hij gelooft nu vast, dat ik de Wraak
ben;
En daar die waan hem lichtgeloovig
maakt,
Doe ik hem Lucius, zijnen zoon,
ontbieden;
Is bij een feestmaal die in mijn
bereik,
Dan vind ik wel een sluwe list om
fluks
De licht verdwaasde Gothen te
verstrooien,
Of wel, hen tot zijn vijanden te
maken,
Daar komt hij, ziet; nu speel ik weer mijn
rol.
(Titus komt
weder op, beneden.)
Titus.
Lang was ik raadʼloos en alleen om
u.
Wees welkom, Furie, aan mijn weevol
huis!—
Gij, Vrouwenkracht en Moord, weest ook recht
welkom!—
O, wat gelijkt gij op de keizerin,
Gij op haar zoons! Een Moor alleen
ontbreekt;—
Kon heel de hel zooʼn duivel u niet
leevʼren?
Want als de keizerin een voet
verzet,
Dan heeft zij,—ʼk weet het goed,—een Moor
steeds bij zich;
En zoo gij haar naar waarheid voor wilt
stellen,
Dan moet er zulk een duivel bij u
zijn.
Maar toch ook welkom zoo! Wat valt te
doen?
Tamora.
Wat, Andronicus, wilt gij, dat wij
doen?
Demetrius.
Wijs mij een moordʼnaar; ʼk reken met hem
af.
Chiron.
Wijs mij een schurk, die vrouwenkracht
bedreef,
En ik ben hier, opdat de wraak hem
treffʼ.
Tamora.
Wijs mij een duizendtal, dat u gekrenkt
heeft,
En ik neem op hen allen felle
wraak.
Titus.
Zie dan in Romeʼs booze straten
rond,
En vindt ge een man daar, die op u
gelijkt,
Doorsteek hem, lieve Moord; hij is een
moordʼnaar.—
Ga gij met hem;—en hebt gij het
geluk,
Dat gij een ander vindt, die u
gelijkt,
Doorsteek hem, Vrouwenkracht; ʼt is een
verkrachter.—
Ga gij met hen; gij vindt aan ʼs keizers
hof
Een keizerin, verzelschapt van een
Moor;
Aan uw gedaante kunt gij licht haar
kennen,
Want zij gelijkt van top tot teen op
u;
Ik bid u, breng hen gewelddadig
om;
Zij deden mij geweld aan en de
mijnen.
Tamora.
Uw voorschrift was recht goed; wij zullen ʼt
doen. 110
Maar thans behage ʼt u, goede
Andronicus,
Naar Lucius, uwen dappʼren zoon, te
zenden,
Die tegen Rome een Gothenleger
aanvoert,
En hem ten feestmaal in uw huis te
nooden;
Dan wil ik, als hij neerzit aan uw
disch,
De keizerin er brengen met haar
zoons,
Den keizer zelf, elk, die uw vijand
is;
Zij zullen knielend u genade
vragen,
En dan stilt gij aan hen uw toornig
hart.
Wat antwoordt Andronicus op dit
voorstel?
Titus.
Marcus, mijn broeder!—de arme Titus
roept.
(Marcus komt
op.)
Ga, lieve Marcus, naar uw neef, naar
Lucius;
Vraag bij de Gothen, waar hij is, en zeg
hem,
Dat ik hem spoedig bij mij wensch te
zien,
Verzeld van enkʼlen der voornaamste
Gothen;
Hij leegʼre zijne krijgers waar zij
zijn.
Meld, dat de keizer, met de
keizerin,
Eet in mijn huis, en hij met hen moet
spijzen.
Doe dit om mijnentwil; zoo doe ook
hij,
Als hem zijns ouden vaders leven lief
is.
Marcus.
Ik zal het doen en spoedig ben ik
weer.
(Marcus
af.)
Tamora.
Nu ga ik weg van hier, maar tijg
terstond
Voor u aan ʼt werk, en neem mijn dienaars
mede.
Titus.
Neen, neen, laat Vrouwenkracht en Moord bij
mij;
Of anders roep ik nog mijn broeder
weer,
En houd mij voor mijn wraak alleen aan
Lucius.
Tamora
(ter zijde tot haar
zoons). Wat zegt gij, knapen? wilt gij bij hem
blijven,
Terwijl ik aan den keizer melden
ga,
Hoe ik in onze ontworpen scherts geslaagd
ben?[117]
Viert gij zijn luimen, vleit hem, houdt hem
bezig,
En toeft bij hem, totdat ik
wederkeer.
Titus
(ter
zijde). ʼk Heb hen herkend, al wanen zij mij
dol,
En ik verstrik hen in hun eigen
plannen,
Die vloekbʼre twee helhonden en hun
moêr.
Demetrius.
Het zij zoo, moeder; ga en laat ons
hier.
Tamora.
Vaar, Andronicus, wel; de Wrake
tracht,
Wat vijand is, te leevʼren in uw
macht.
Titus.
Ik weet, dit doet gij; lieve Wraak,
vaarwel!
(Tamora
af.)
Chiron.
Spreek, oude man, welk werk hebt gij voor
ons?
Titus.
Geduld maar! ik heb werks genoeg voor
u.—
Publius, kom hier! komt, Cajus,
Valentinus!
(Publius en
Anderen komen op.)
Publius.
Wat is uw wensch?
Titus.
Spreek, kent gij deze twee?
Publius.
Ik meen, het zijn de zoons der
keizerin,
Demetrius en Chiron. 155
Titus.
Wat, Publius! o foei, foei! nu dwaalt gij
zeer;
Deze een heet Moord, die ander
Vrouwenkracht;
En daarom, boeit hen, beste Publius, boeit
hen;
Gij Cajus, Valentinus, grijpt hen
aan;
Dit uur, hoe vaak hebt gij ʼt mij hooren
wenschen!
Nu is het daar; dus boeit hen stevig;
stopt
Den mond hun, als zij schreeuwen
willen.
(Titus
af.—Publius en de Overigen
grijpen Chiron en
Demetrius en boeien hen.)
Chiron.
Schurken,
Laat af, wij zijn de zoons der
keizerin.
Publius.
Juist daarom doen wij, wat bevolen
werd.—
Stopt hun den mond, dat zij geen woord meer
spreken.
Is hij geboeid? Zorgt, dat gij stijf hem
knevelt!
(Titus komt
terug, met Lavinia, hij met
een mes, zij met een bekken.)
Titus.
Lavinia, zie, geboeid zijn uw
belagers.—
Stopt hun den mond, dat zij geen woord mij
zeggen,
Maar zelve luistʼren naar mijn schrikbʼre
taal.—
Gij schurken, Chiron en Demetrius,
Dit is de bron, door u met vuil
besmet,
De lieve zomer, door uw vorst
bedorven.
Gij dooddet haar gemaal, en voor die
wandaad
Verloren twee van hare broeders ʼt
hoofd,
En ik de hand; een scherts, waarom gij
lachtet.
De tong en beide handen, en,—wat
kostbʼrer
Dan tong of hand is,—de onbevlekte
reinheid,
Ontmenschte schurken, hebt gij haar
ontroofd.
Wat zoudt gij zeggen, als ik u liet
spreken?
Gij kondt uit schaamte geen genade
vragen.
Hoort, schurken, hoe ik u te martʼlen
denk.
ʼk Hield één hand om uw kelen af te
steken,
Terwijl Lavinia met haar stompen ʼt
bekken
Zal houden, dat uw schuldig bloed
ontvangt.
Gij weet, uw moeder wenscht bij mij te
spijzen;
Zij noemt zich Wraak en mij houdt zij voor
dol.—
Hoort, schurken! uw gebeentʼ maal ik tot
stof,
En ʼk meng daarvan en van uw bloed een
deeg,
En uit dit deeg maak ik
pasteienkorsten,
En bak van uwe hoofden twee
pasteien;
Dan zal die slet, uw eervergeten
moeder,
Als de aarde doen, verslindend wat zij
voortbracht.
Dit is het feestmaal, waar ik haar op
noodde,
Dit het gerecht, waaraan zij smullen
zal.
Mijn kind leed erger smaad dan
Philomela,
En erger zij mijn wraak dan Procneʼs
wraak.
En nu, hier met uw kelen!—
(Hij snijdt hun kelen af.)
Kom, Lavinia;
Vang gij dit bloed nu op, en als zij dood
zijn,
Wil ik hun beendʼren malen tot fijn
stof,
Het mengen met dit walgʼlijk nat, en
dan
Laat ik hun hoofden bakken in dat
deeg.—
Komt, komt, dat nu een elk volijvʼrig
zij
Voor dit onthaal, dat gruwʼlijker moogʼ
blijken
En bloediger dan der Centauren
feest.
Vlug, draagt hen binnen; ik speel nu voor
kok,
Opdat zij klaar zijn, als hun moeder
komt.
Derde Tooneel.
Aldaar. Een
open gebouw in Titusʼ
tuin.
Lucius, Marcus
en Gothen komen op, met Aaron
als gevangene. Er staat een tafel gereed voor een
feestmaal.
Lucius.
Oom Marcus, daar mijn vader het
verlangt,
Dat ik naar Rome kom, vind ik dit
goed.
Eerste Goth.
En wij met u; geschiede wat er
wil.
Lucius.
Goede oom, bewaar dien woesten Moor hier
binnen,
Dien fellen tijger, dien gevloekten
duivel.
Laat hem geen voedsel reiken; kluister
hem,
Tot hij voor ʼt oog der keizerin gevoerd
wordt,
Om van haar booze daden te
getuigen.
Draag zorg, dat de verholen vrienden sterk
zijn;
De keizer heeft niets goeds voor, naar ik
vrees.
Aaron.
Een duivel fluistʼre vloeken mij in ʼt
oor,
En helpʼ mijn tong, dat zij met kracht het
gif
Van mijn door wrok gezwollen hart moogʼ
uiten!
[118]
Lucius.
Van hier, bloedgierʼge hond, vervloekte
schurk!—
Gij mannen, helpt onzeʼ oom; voert hem naar
binnen!—
(De Gothen met Aaron af.—Trompetgeschal.)
Dat schallen meldt, dat daar de keizer
is.
(Saturninus
en Tamora komen op, met
Tribunen, Senatoren en Anderen.)
Saturninus.
Wat! heeft de hemel meer dan ééne
zon?
Lucius.
Waar dient het toe, dat gij uzelf de zon
noemt?
Marcus.
Gij Romeʼs keizer, en gij neef, laat
af;
Wat u verdeelt, moet kalm besproken
worden.
Het gastmaal is gereed, dat zorgvol
Titus
Heeft aangericht tot goed en eervol
einde,
Voor Romeʼs eendracht, vrede, vriendschap,
heil;
Treedt, bid ik, nader, neemt uw plaatsen
in.
Saturninus.
Dat zij zoo, Marcus.
(Muziek van hoboʼs. De Gasten nemen
plaats.)
(Titus komt op,
als kok gekleed, verder Lavinia,
gesluierd, de jonge Lucius,
en Anderen. Titus plaatst
de schotels op tafel.)
Titus.
Wees welkom, vorst; wees welkom, keizerin;
26
Welkom, krijgshafte Gothen; welkom,
Lucius;
En welkom, allen! Zij ʼt onthaal
eenvoudig,
ʼt Zal voedzaam zijn; ik bid u dus, tast
toe.
Saturninus.
Waarom in zulk een kleeding,
Andronicus?
Titus.
Ik wilde zeker zijn, dat mijn
onthaal
U en uw keizerin zou waardig zijn.
Tamora.
Wij zijn, goede Andronicus, u recht
dankbaar.
Titus.
Dit waart gij wis, vorstin, zaagt ge in mijn
hart.
Mijn heer en keizer, zeg mij eens uw
oordeel:
Was ʼt wèl gedaan, dat eens
Virginius heftig
Met eigen rechterhand zijn dochter
doodde,
Wijl zij verkracht, onteerd was en
bezoedeld?
Saturninus.
Ja, Andronicus.
Titus.
En uw reedʼnen, heer?
Saturninus.
Zoo overleefde zij haar schande
niet,
Vernieuwde door haar leed niet steeds zijn
jammer.
Titus.
Een sterke, machtige en voldoende
grond;
Een voorbeeld, een vermaan, een ware
volmacht
Voor mij, onzaalʼge, om evenzoo te
doen.—
Sterf, sterf, Lavinia, en uw smaad
meteen;
Vaarʼ met uw smaad uws vaders kommer
heen!
(Hij doodt Lavinia.)
Saturninus.
Wat doet gij daar, gij onmensch, meer dan
wreed?
Titus.
Haar doodde ik, om wier lot ik blind mij
kreet.
ʼk Ben even weevol als Virginius
was,
En heb wel duizendmaal meer grond dan
hij
Tot zulk een wandaad;—en ze is nu
gedaan.
Saturninus.
Wat! werd ze onteerd? O meld mij, wie dit
deed!
Titus.
(tot Saturninus). Neem nog wat
spijs!—
(Tot Tamora.) Ga voort, uw hoogheid,
eet!
Tamora.
Waarom versloegt ge uw eenʼge dochter
dus?
Titus.
Niet ik, ʼt was Chiron met
Demetrius;
Die hebben haar onteerd, de tong
ontrukt;
Door hen ging ze onder naamloos wee
gebukt.
Saturninus.
Ga, haal hen, stel hen voor ons, en
terstond.
Titus.
Zij zijn daar beideʼ in die pastei; hen
vond
Hun moeder pas een lekkʼre spijs; zij
at,
Wat ze in haar schoot eens droeg, heeft
liefgehad.
ʼt Is waar, ʼt is waar, dit tuigʼ mijn
scherpe dolk.
(Hij doodt Tamora.)
Saturninus.
Sterf, dolle schurk; die vloekdaad krijgʼ
haar loon! 64
(Hij doodt Titus.)
Lucius.
Daar vloeit mijns vaders bloed; dat duldt
geen zoon!
Hier hebt gij dood voor dood en loon voor
loon!
(Hij doodt Saturninus. Groote opschudding.
Marcus, Lucius en Anderen
bestijgen de trappen voor Titusʼ
huis.)
Marcus.
Ontstelde mannen, Romeʼs volk en
zonen,
Verstrooid door ʼt oproer als een
vogelzwerm,
Dien wind en stormgeloei uiteen doen
spatten,
Laat mij u leeren, die verspreide
halmen
Op nieuw tot ééne garve saam te
voegen,
Die stukgereten leden tot één
lijf,
Opdat niet Rome een vloek zij voor
zichzelf,
En zij, voor wie zoo groote rijken
buigen,
Niet, als een arm verstootʼling, zonder
hoop,
Tot eeuwʼgen smaad de hand sla aan
zichzelf.
Doch zoo mijns winters sneeuw, mijn diepe
groeven,
Eerwaarde borgen voor mijn rijpe
ervaring,
U niet bewegen naar mijn woord te
luistʼren,—
(Tot
Lucius.) Spreek, Romeʼs
vriend, als onze stamheer eens,
Toen hij met plechtigeʼ ernst aan ʼt
luistʼrend oor
Der ademlooze, liefdekranke Dido
ʼt Verhaal deed van die gruwelnacht des
brands,
Waarin der Grieken sluwheid Troje
nam;
Meld, welke Sinon ʼt oor ons heeft
betooverd,
En wie ʼt noodlottig werktuig hier bracht,
dat[119]
Ons Troje, ons Rome burgerwonden
sloeg.
Mijn hart is niet uit staal of steen
gevormd,
En al ons bitter wee kan ik niet
uiten;
Een tranenvloed zou mijne taal
verdrinken,
En mijne stem zou breken, ja, juist
dan,
Als zij u smeeken moest goed toe te
luistʼren
En uwe zachte deernis ons te
schenken.
Hier staat een veldheer, die ʼt verhaal moogʼ
doen;
Uw hart zal snikken, weenen als gij ʼt
hoort.
Lucius.
Dan, eedʼle hoorders, zij u thans
bericht:
Die vloekbʼre Chiron en Demetrius,
Zij waren ʼt, die des keizers broeder
moordden,
Zij waren ʼt ook, die onze zuster
schonden.
Voor hunne gruwʼlen stierven onze
broeders,
Werd onzes vaders diepe smart
gehoond,
Hem door bedrog die brave hand
ontfutseld,
Die staâg voor Romeʼs roem gestreden
had,
Haar vijanden ten grave had
gezonden,
En eindʼlijk ik, ikzelf, met smaad
verbannen,
En Romeʼs poorten weenend
uitgedreven,
Om hulp bij Romeʼs vijanden te
zoeken,
Die hunnen haat verdronken in mijn
tranen,
Met open armen mij als vriend
omhelsden.
En ik ben ʼt, de uitgestootʼne,—weet dit,
vrienden,— 109
Die Romeʼs welzijn redde met mijn
bloed,
En ʼs vijands zwaard afkeerde van haar
borst,
Zijn staal een scheê gaf in mijn waagziek
lijf.
Gij allen weet, dat ik geen pocher
ben;
Litteekens mogen stom zijn, toch
getuigen
De mijne, dat ik zuivʼre waarheid
spreek.
Doch stil! mij dunkt, te verre dwaal ik
af,
Mijn luttel doen zoo roemend;—o,
vergeeft,
Elk prijst, is hem geen vriend nabij,
zichzelf.
Marcus.
Nu is ʼt aan mij, te spreken. Ziet dit
kind;
Aan dezen knaap schonk Tamora het
leven;
De telg is ʼt van een godvergeten
Moor,
Den hoofdontwerper, smeder dezer
jammʼren.
De booswicht is in Titusʼ huis nog
levend,
En moet getuigen, dat dit waarheid
is.
Gij, oordeelt nu, wat reden Titus
had
Om al dit onuitspreekʼlijk leed te
wreken,
Dat meer is, dan een mensch ooit dragen
kan.
En nu gij alles weet, spreekt nu,
Romeinen:
Is iets door ons misdreven? Toont ons
dit,
En van de plaats, waar gij ons hier ziet
staan,
Zal ʼt luttel overschot der
Andronici
Voorover, hand in hand zich
nederstorten,
Op ʼt ruw gesteente zich het brein
verplettʼren
En saam een einde maken aan hun
stam.
Romeinen, spreekt! en is ʼt uw
welgevallen,
Ziet mij en Lucius, hand in hand, hier
vallen.
Æmilius.
Neen, kom! eerwaardige Romein, en
stellʼ
Veeleer uw hand ons onzen keizer
voor,
Den keizer Lucius; want ik weet, met
mij
Roept elk, als ik: “Dat Lucius keizer
zij!”
Allen.
Heil, Lucius, heil! heil, Romeʼs eedʼle
keizer!
(Lucius, Marcus
en de Overigen dalen af.)
Marcus
(tot eenige
Dienaars). Gaat thans in ʼt rouwhuis van den ouden
Titus,
En sleur dien godvergeten Moor
hierheen,
Opdat een ongehoorde marteldood
Als straf bepaald zij voor zijn gruwʼlijk
leven.
(Eenige Dienaars af.)
Allen.
Heil, Lucius, heil! heil, Romeʼs eedʼle
keizer!
Lucius.
Romeinen, dank! en, goden, hoort mijn
beê,
Dat ik genezing brenge en heil na
wee!—
Doch lieve vrienden, gunt mij thans nog
rust;
Eerst eischt natuur van mij een zwaren
plicht.—
Wijkt gij terug;—maar, oom, treed nader,
pleng
Meê vrome tranen dezen
doode.—Ontvang
(Hij kust Titus.)
Mijn warmen kus op uw koudbleeke
lippen,
Op uw bebloede wang mijn
weemoedsdruppels,
Als laatste trouwe hulde van uw
zoon.
Marcus.
O traan voor traan en liefdekus voor
kus
Biedt hier uw broeder Marcus aan uw
lippen;
O waarʼ hun som, die ik betalen
moest,
Ontelbaar, eindloos, toch betaalde ik die!
159
Lucius.
Kom, knaap, kom hier, en leer van ons, hoe
liefde
In tranen smelt. Grootvader had u
lief,
En vaak liet hij u dansen op zijn
knie,
Zong u in slaap, zijn trouwe borst als
kussen;
En vele dingen heeft hij u
verteld,
Geschikt en juist gekozen voor uw
jonkheid;
Herdenk dit en vergiet, als minnend
kind,
Dan eenʼge droppen uit uw teedʼre
bron,
Want vriendlijk heeft natuur als wet
gesteld,
Dat in het leed een vriend zijn vriend
verzelt;
Zeg hem vaarwel, vertrouw hem aan zijn
graf,
Bewijs dien liefdeplicht en neem dan
afscheid.
De jonge Lucius.
Grootvader! ach, grootvader! o, hoe
gaarne
Stierf ik, zoo gij dan weer herleven
mocht!
O god! door ʼt weenen kan ik niets meer
zeggen;
Ik stik in tranen, open ik den
mond.
(De Dienaars komen terug, met Aaron.)
Een Romein.
Staakt, treurende Andronici, thans uw
rouwklacht!
Maar spreekt het vonnis van den
onverlaat,
Die al deezʼ gruweldaden heeft
verwekt.
Lucius.
Begraaft hem tot de borst om te
verhongʼren;[120]
Zoo sta hij vast, en woede, en schreeuwe om
spijs;
Zoo iemand hem verkwikt, hem deernis
toont,
Die sterft voor deze schuld. Dit is ons
vonnis;
Zorgt, dat hij goed in de aard bevestigd
wordt.
Aaron.
O, waarom zouden wrok en woede
zwijgen?
Ik ben geen kind, dat ik met laf
gebed
De gruwʼlen zou betreuren, die ik
deed.
Tien duizend ergʼre dan ik ooit
bedreef,
Zou ik begaan, zoo ik naar lust kon
handʼlen;
En deed ik één goed werk in heel mijn
leven,
Dan is het dit, wat mij van harte
rouwt.
Lucius.
Den keizer mogen trouwe vrienden
halen
En in zijns vaders graf ter aard
bestellen.
Mijn vader en Lavinia voeren wij
Terstond naar ʼt grafgewelf van ons
geslacht.
Aan Tamora, de felle tijgerin,
Wordt uitvaart, noch gevolg in
rouwgewaad,
Noch klokgebrom gegund; werpt haar in ʼt
veld
Aan ʼt wild gedierte en ʼt roofgevogeltʼ
voor.
Beestachtig was haar leven, zonder
deernis;
Zij vinde na den dood bij niemand
deernis.
Voert Aaron nu ter straf, den vloekʼbren
Moor,
Die de oorsprong was van al ons naamloos
wee;
Dan reegʼlen wij den staat, zoodat voor
goed
Een ramp en nood als deze zijn
verhoed.
(Allen af.)
[Inhoud]
Aanteekeningen.
De oudste uitgave van Titus Andronicus, die tot ons gekomen is,
dagteekent van het jaar 1600. De titel dezer quarto-uitgave luidt
als volgt: The most lamentable Romaine
Tragedie of Titus Andronicus. As it hath Sundry times beene playde
by the Right Honourable the Earle of Pembrooke, the Earle of
Darbie, the Earle of Sussex, and the Lorde Chamberlaine theyr
Seruants. At London, Printed by J. R. for Edward White, 1600.
Van de vier genoemde tooneelgezelschappen is het laatste dat, waar
Shakespeare zelf deel van uitmaakte. De tekst is vrij nauwkeurig te
noemen.
Een tweede uitgave in quarto verscheen in 1611; zij noemt op den
titel alleen het tooneelgezelschap van Shakespeare: As it hath sundrie times beene playde by the Kings
Maiesties Seruants, en wijkt overigens niet noemenswaard van de
vorige af. Deze uitgave schijnt ten grondslag gelegd te zijn aan
den druk, toen het stuk in de folio-uitgave der gezamenlijke
tooneelwerken van Shakespeare, van 1623, werd opgenomen. Bij
laatstgenoemden afdruk vindt men echter afwijkingen, waarschijnlijk
door vergelijking met het handschrift, dat bij het
tooneelgezelschap berustte, en zelfs een geheel tooneel, het tweede
van het derde bedrijf, dat in geen der beide quarto-uitgaven
voorkomt. Dit tooneel, dat de handeling niet vooruitbrengt, werd
waarschijnlijk bij de vertooning weggelaten en daarom niet in de
quarto-uitgaven opgenomen; dat het niet later bijgevoegd werd, maar
reeds dadelijk een deel uitmaakte van het stuk, is
onbetwijfelbaar.
Op den titel der quarto-uitgaven wordt de naam des dichters niet
genoemd, maar dit is niets vreemds in dien tijd; in de eerste
uitgaven van den Richard II, Richard III, Hendrik IV (eerste deel),
Hendrik V, Romeo en Julia is evenzoo de naam van Shakespeare
weggelaten. Dat de vrienden en kunstgenooten des dichters, Heminge
en Condell, die de folio-uitgave van 1623 bezorgden, dit stuk,
onder den titel van The lamentable
Tragedie of Titus Andronicus, onder de treurspelen van
Shakespeare opnamen, mag een bewijs gerekend worden, dat Sh. en
geen ander de schrijver is.
Hier is ondertusschen nog een ander en opmerkelijk bewijs voor
aan te halen. Een tijdgenoot, en waarschijnlijk een goede bekende
van Shakespeare, een man, met de letterkunde van zijn tijd
welvertrouwd, Francis Meres, schreef,—en niet in een later tijdperk
van Sh.ʼs leven, maar reeds in 1598,—dat Sh. uitblonk in het
schrijven van tragedies en haalde als bewijzen daarvan aan: “zijn
Richard II, Richard III, Hendrik IV, Koning Jan, Titus Andronicus,
en zijn Romeo en Julia”. Francis Meres noemt dus zeer bepaald
Shakespeare als schrijver van den Titus Andronicus.
Daar de woorden van Meres van veel belang zijn voor de
dagteekening van eenige der oudste stukken van Sh., moge hier, in
de aanteekeningen van Sh.ʼs oudste stuk, zijn getuigenis woordelijk
aangehaald worden. Het is te vinden in zijn: Palladis Tamia, Wits
Treasury: being the Second Part of Wits Commonwealth.
1 comment