Iskander - Tweede Boek
I
Niet anders dan twee volle jaren her wemelden weêr de Babyloniërs in drommen nieuwsgierigen de stijgende sycomorenlanen, of breede trappentreden, op naar de muren, thans om van daar te aanzien de zegerijke inkomst van Alexandros, van den jongen Macedoniër, van alle zijne jonge veldheeren en oudere en jeugdige soldaten, met wie hij twéemalen Dareios verslagen had sedert den prachtigen legerschouw, destijds gehouden in de Mezopotamische vlakte! De zomer was verder dan toenmaals gevorderd en de bouwlanden, zoo vreemd en voorzienig in de stad zelve tusschen de steenmassa's der huizen uitgespaard, stonden blond van het rijpende koren; op de weilanden die de Eufrates doorsneed, plekte weliger het weelderige vee: voor de nooden eener belegering behoefde Babylon nooit te vreezen maar het liet zich niet belegeren: Mazaios, met zijne troepen, Babylon binnen getrokken, had Alexandros boodschap gezonden, dat hij zijne onderwerping aanbood en noodde den Overwinnaar binnen Babylons muren.
De oorlog had in der Babyloniërs zielen nauw weêrklank ontlokt. Ofschoon Xerxes, anderhalve eeuw geleden, de stad had genomen en zelfs getuchtigd door te vernielen enkele harer trotsche monumenten en torens, onvernielbaar was Babylon gebleken en onverstoorbaar de luchtige maar energieke geest harer bewoneren, die waren als een volk apart. Sedert in de macht der Perzen, winterrezidentie harer Despoten, had zij zich aanstonds hersteld van den slag, deerde het haar rijken kooplieden weinig wie haar beheerschten, betaalde zij lachende de hoogere belastinge, als hun handel slechts niet belemmerd werd, leefde zij voort in onverschilligheid over de dingen, die eigenlijk niet raakten hare eigene, nauw omslotene maar grootsteedsche belangen. Wereld op zichzelve, zoû zij buigzaam en sluw, na anderhalve eeuw Perziesch te zijn geweest, nu Alexandros behooren of liever, lachten de Babyloniërs, zoû hij haar behooren, hun onvergelijkbare stad.
Te zelfbewust, om hare immensiteit, onwrikbaarheid, onvergelijkbaarheid en wereldbeduidenis, vreesde Babylon niet den nieuwen heerscher en zijne nieuwe wetten: zoû hij ze anders kunnen stellen dan de Babyloniërs ze konden aanvaarden? Waarom zouden zij Alexandros weigeren als Koning van Azië binnen Babylons muren zijn intocht te houden? Enkel nieuwsgierig waren zij allen, deze wandelstok dragende mannen en hunne weelderige vrouwen, die tijdens de lentefeesten van Melytta-Astarte in den tempelhof den vreemdeling, die haar gekozen had, volgden als de zede het wilde; niet meer dan nieuwsgierig was ook geheel hare, uit alle oorden der wereld binnen getrokken, wereldsteedsche bevolking, die, ingeburgerd, Babyloniesch geworden was.
Deze oorlog, binnen deze immense muren, was slechts bepraat geworden, geleden niet. Deze oorlog was langs Babylon gegaan, van Issos naar Tyros en over Egypte terug tot Arbela en de Medische grenzen. Honger hadden de Babyloniërs er niet om gekend: eigen bouwland en veestapel had steeds hen voorzien. Met Karthago was de handel door gegaan, rustig over Sidon en later weêr over Tyros, handel in stoffen, tapijtwerk, geurwerk en alles wat Oriëntalische weelde en welkom was aan het minder bedrijvige Westen.
En op de muren uitziende in de richting van den Medischen muur, door wiens poort de Macedonische legers de vlakte zouden binnen trekken, herinnerden zij elkander, bengelende over de balustraden, aan den legerschouw van twee jaren her en hoe het Dareios op dit oogenblik wel anders te moede zijn zoû dan toen hij Charidemos van de muren te pletter had bevolen te storten. Waar was hij, de Koning Dareios? In Ekbátana zeker, een wel bizondere, belangwekkende stad met haar gordel van zeven schuine, muur na muur zich verhoogende muren maar toch eigenlijk een dorp, vergeleken bij Babylon. En der Babyloniën borsten zetten op en anders dan blijde trots, zorgeloosheid voor wat niet hunne woekerwinsten betrof en kinderlijke nieuwsgierigheid naar Alexandros was niet in hunne harten. Tot uit de blauw wazige verte de tuba-schateringen klaterden en de Babyloniërs zich te hoop verdrongen of liepen wat zij in hunne nauwe, lange tunieken, die trokken om hunne kuiten, loopen konden om dichter te zijn boven de hoofdpoort, waar Mazaios Alexandros ontvangen zoû. Overal krioelden nu de fel kleurige massa's, krioelden zij over terrassen en daken; over den Eufrates stuwden haastig de bootjes. Van zoo vele uitstekende uitkijkpunten kon iedere gaper wel iets zien en was Alexandros binnen de stad, dan draafden zij weêr de lanen en trappen af en zouden hem zien in het aangezicht. Hij was nog een knaap, beweerden zij en zijne veldheeren knapen als hij: zijne soldaten waren veteranen en dan allerjeugdigste recruten... De Babylonische vrouwen dachten aan nieuwe minnaars: tusschen de gardenia's en rozen hingen zij reeds, lachende met haar omkoolzwarte oogen, te azen als begeerige spinnen.
Maar het best zagen, bevoorrecht, de Aanzienlijken en hunne bejuweelde vrouwen, die plaats hadden kunnen krijgen op de galerij, de Tuinen omzoomend, ten Noorden, vlak boven de hoofdpoort. Beneden zich, als zij zich helden, zagen zij Mazaios te paard, afwachten wie hij te vergeefs bij Arbela had pogen te verschalken en te verslaan... Zijn jonge zonen te paard om hem... Zagen zij, eindelijk!, met het klateren der bazuinen - ruwer die klank dan het rijk zuiver klinken der eigen klaroenen en zij brachten pijnlijk de hand aan de ooren - de Macedonische troepen naderen over den buitenweg, waarlangs ook de menschen-menigte des minderen volks uit de voorsteden te hoop was geloopen...
Bagofanes, plots, stormde te paard uit de poort als of hij te laat was en stelde zich naast Mazaios op: hij was de commandant van Babylons citadel, de bewaker van den koninklijken schat en begeerig in Alexandros' gunst te komen vóor hij schat en citadel in des overwinnaars handen overleverde.
Tusschen Parmenion en de Vrienden te paard, was Alexandros, voor het eerst gezeten in koninklijke statiekar, door Nizaïsche paarden getrokken, de poort genaderd; achter hem volgden de toe-gegordijnde harmamaxen, waarin de vorstelijke, gevangene Vrouwen, den kleinen prins, het gevolg. En drong achter-aan geheel een tros: het waren Babylons geschenken, den Koning vooruit gezonden: prachtige, pronkend getuigde paarden, leeuwen en luipaarden in vergulde kooien, vele dromedarissen en vijftien olifanten, bij Arbela buit gemaakt in den verrasten trein des Perzischen legers. Volgde daarna geheel het Macedonische leger, ruiterijen, argyraspiden en Agrianen en de falanxen in vierkante slagorde: zij allen, die Azië Alexandros veroverd hadden.
Mazaios reed met de zijnen Alexandros te moet, deed hem door zijne officieren de sleutels der stad aanbieden in ceremonieel van diepste onderwerping en wees, hem welkom heetend, de wijd opene poort. Alexandros beantwoordde Mazaios' welkomstgroet beminnelijk... Babylon te belegeren hadde hem een onmogelijkheid toe geschenen, zoo hij ooit hiertoe ware gedreven, en heimelijk vreugdevol, dat zoó gunstig hem zijn vader Zeus de gebeurtenissen had beschikt, zeide hij Mazaios - dien hij den eeuwigen vluchteling had gescholden - woorden van lof, hem prijzend om zijn moed, betoond bij Arbela, ook al had hij ten leste moeten wijken voor hêm, Alexandros, en zijn overwinnende legers. En stroomden onder de gretige blikken der juichende Babyloniërs - mannen en vrouwen - de overwinnende Macedoniërs binnen de stad.
1 comment