De straten lagen met bloemen bestrooid, met lauwerfestoen behangen en op alle tempelterrassen, op de balustraden van den Brug van Nitokris, wolkten uit zilveren altaren de zwoele wolken der geuroffers, in aanbidding den nieuwen Koning gewijd.
Nu Alexandros Babylon binnen reed, groeide in hem, te gelijk met zijn niet meer te bedwingen hoogmoed, de verbazing om deze stad. Babylon! Hij had zich haar nooit kunnen verbeelden als hij in werkelijkheid haar thans om zich zag, trots alles wat Bagoas hem van haar had voorgespiegeld in verleidend woord, verleidenden dans. Was dit werkelijkheid of een titanische droom van onmogelijkheid? Neen, hij had nóoit deze stad met goeden uitslag kunnen belegeren en waarom had zij zich niet versterkt en gesleten? Waarom gaf zij zich juichende over? Hij begreep het niet, voor het éerst in dezen gouden statie-kar met het sneeuwblanke vierspan wel zittende als een Perzische Koning maar in volle wapenrusting, zoodat hem de Babyloniërs niet koninklijk vonden al lachten de vrouwen welwillend om zijn frissche jeugd, om den blozend jongen veroveraar van Azië, van nauwlijks vijf-en-twintig jaren, zijn juichend hem toelonkend Babylon binnen trekkend met de gemaliede vuist op de dij en de blikken rondom zich weidend. Want hij kon zijne oogen niet voor zich onaandoenlijk doen staren, als hij wist, dat de hofzede eischte. Hoe trotsch ook om zijn zwellenden trots, verried zijn blik het innig belang zijner, trots voorbereiding, toch verraste ziel. Eerstens die hoog getorende muren, de beroemde, waarop de karren elkander voorbij reden, de menschenmenigten zwermden; dan die Tuinen, beroemder nog, hangende in hunne steenen aardebedden, boven het schaduw-overgoten warrelweb van straten en sloppen; dan die, door Xerxes slechts ten deele vernietigden, Belos-toren, toch nog rijzende in versmallende kubieken op zijn fondament en eerste terras, zichtbaar overal uit de stad; ook nog dat immense paleis, berg van blokken steen in wiskunstige harmonie omhoog gerezen, waarheen hem Mazaios begeleidde. En het besef werd wakker in hem, dat zijn geest deze stad niet omvatten kon. Door hare opene poorten binnen gereden, had zij zich hem gegeven maar het was of zij hem toch ontsnapte. Nooit had hij deze gewaarwording ondervonden als hij door geweld van wapenen een overwinning behaald had, een stad genomen. Zij ontsnapte hem toch, trots hare overgave, deze immensiteit nog over van Babels bouw, waarmeê de veelsprakige menschheid de godheid had willen benaderen - Bel, Baâl, Zeus, hoe men haar noemen wilde! - en wiens zoon hij zelve was. Zeus' zoon maar toch menschelijk genoeg om zich overstelpt en klein te voelen op dit oogenblik. De priester-zangers en de Chaldaiers traden hem op het plein vóor den, van haar hoogste terras slechts geknotten, Toren van Belos te moet en de eersten zongen hem van Zijne glorie toe, die de laatsten uit zijne schitterende starren, zijn lot beheerschende, stralender nog voor de Toekomst hem voorspelden. Het was al de vleierij, die zij vroeger den Perzischen Koningen toe zongen, die zij nu toe zongen den Overwinnaar. En hun aller glimlach verwonderde hem, hun blijde glimlach, bijna van spot!, de glimlach van álle Babyloniërs, alsof zij spotziek jubelden, dat hij hun meester was! Was hij dan toch niet hun meester?
In het paleis, het onmetelijke, waren dien dag de eindelooze beschikkingen te nemen: de boodschappers naar Hellas te zenden om de inname te melden van Babylon, de talrijke autoriteiten te ontvangen van Babylon en Babylonië, stad en land, die Alexandros liet in hunne ambten nu zij állen zich onderwierpen want om dien raadselachtigen sfinxe-glimlach der Babyloniërs alleen vreesde hij reeds door onbedachtzaamheid te zullen ontwrikken het ingewikkeld bestuur dezer satrapie en wereldstad.
Laat, dien dag, verscheen hij aan het maal, waar zijne Vrienden hem wachtten. Als gewoonlijk bij het avondmaal, lag hij aan hoewel hij gewoon was gezeten te middagmalen. De gerechten waren als zijne koks gewoon waren hem te bereiden en matig was hij in het gebruik van vleesch en wild. Toen hij echter met de Vrienden, allen in eenvoudige, uit wol geweven tunieken zoo aan lag, miste hij in hunne gewaden, in deze overbekende spijslijst, de weelde, die overeen zoû hebben gestemd met de grootsche atmosfeer dezer allervorstelijkste eetzaal. Niet in Sidon, niet in Tyros, niet in Memfis - reeds vervallen - had hij zulk een zaal betreden als deze, waarin hij den avondommekout, als naar gewoonte, poogde met zijn jonge veldheeren te leiden, zonder iets te doen merken zijner hem overweldigende verbazingen. De afmetingen dezer architectuur waren nooit door hem meer aanschouwd en het verschiet tusschen de ontzaglijke, nog Assyriesch gestijlde zuilen, deed voor hem doemen wat Bagoas voor hem gedanst had. Verscheidene oppereunuchen, met een zwerm van eunuchen en dienslaven, wachtten in dat verschiet op den wenk des Konings; de vreemde, wazige afschijn der vele staande, bronzen, pilaarhooge luchters dreef in blauwe nevelen naar de onzichtbaar hooge, verzwart cederen zoldering, uitgewischt in schemer, deemster, walm en waas. Hier en daar gloeide de eerwaardige kleur van het eeuwen-oude glazuursteen, het prachtig verweerd koloriet aan het azuur, goud, sinopel, scharlaken, vergaande aan balken, deurposten, raamposten, dientafelen, aanligbedden. Het was zoo klaarblijkelijk geen fluks opgewekte feestatmnosfeer maar de eeuwenlang gewordene van iederen dag, dat een Koning der Koningen hier spijsde. De metaalzware gordijnen, aan bronzen staven door wijde ringen, sleepende met de manshooge, gesleten, gouden franjes over den vloer, plooiden met plooien als zuilen van af de helft der zalehoogte, als zij eeuwen hadden geplooid gehangen. Dit was in der tijden loop alles geworden, en niet bereid voor een oogenblik, dat slechts eene seconde was in die tijden! Alexandros werd het zich duidelijk bewust maar reeds scheen hij geleerd te hebben sedert zijne zegerijke binnenkomst en hij verzweeg wat hij gevoelde en luisterde schijnbaar vol belang, glimlachend, naar den scherts van Filotas, uitbundig, sierlijk, zwierig en die gevraagd had aan Nikanor, zijn broeder, aan Krateros, zijn stillen benijder en vijand, hoe zij dachten over de Babylonische vrouwen, die hen toegejuicht hadden van alle terrassen.
De Koning trok zich vroeger dan anders terug. Het was in Dareios' eigen slaapvertrek, dat Bagoas hem begeleidde. Alexandros meende, moede, dadelijk in slaap te zullen vallen maar er was ook in dit vertrek te veel van het Verleden nog, het allerjongste misschien, dan dat dadelijk de Overwinnaar rust vond. Langs de blauw glazurige tichelwanden onder de zoldering, cederhout nachtezwart, spookte allervaagste schijn van maan, die door het steenen raam, door blauwen voorhang heen, schemerzeefde.
1 comment