Van De Koele Meren Des Doods

cover

Van de koele meren des doods

Frederik van Eeden

 

 

W. Versluys, Amsterdam 1900

I

De geschiedenis van een vrouw. Hoe zij zocht de koele meren des Doods, waar verlossing is, en hoe zij die vond.

Haar naam heet ik Hedwig Marga de Fontayne. Een Hollandsche vrouw, maar met bloed in zich van uitheemsche voorouders.

Zij was in 't midden der negentiende eeuw geboren en opgegroeid in een Hollandsche provincie-stad, aldaar was klein vertier van handel of bedrijf, maar toch welvaart, want er woonden veel rijken in deftige huizen.

Ook haar huis was groot en deftig, wellicht honderd jaar oud. Het bevatte een ruime, in zomer koele gang met marmeren vloersteenen en witgepleisterde muren. Aan dien gang kwamen uit groote donkere kamers, met roode muurbekleeding, afgezet door smalle gouden lijsten, met wit-en-goud beschilderd houtbeschot en witgepleisterde zoldering. Lichtkronen hingen er, met veel driekantige stukjes kristal. Een deur met glas opende aan 't einde van den gang naar den tuin, waar schrale bloemheesters stonden in zeer zwarte vette aarde, aan licht te kort komend onder één zwaren boom, een roodbladerige beuk. Er was een lichte zonnige tuinkamer; daar huisde het gezin meesttijds. De ramen waren er hoog, drie in getal, met kleine violette ruiten. De vensterbanken konden in tweeën opengaan, en aldus, de ramen op, waren er des zomers drie groote gaten buitenlucht, met door uitstaande gordijnen verschemerd zonlicht, in het breede vertrek.

Tusschen vele soortgelijke huizen stond het huis in de stille, bochtige hoofdstraat der stad. Een rijweg van blank-grauwe, welgevoegde kei-steenen in 't midden, daarnaast twee voetpaden van gele gebakken steentjes, dan de blauw-hardsteenen stoepen en palen met ijzeren staven of kettingen, dan de vensters hoog en saai, met donkere inkijk, en zelden menschen er achter. De dingen achter 't glas zichtbaar, meubels en bloemvazen, zeer ordelijk gehouden en rein, maar onschoon, want niet om liefde of gevoel maar om doodende gewoonte.

Zij vond in dit hare vreugde-aandoeningen en zag het onschoone niet. In den morgen was de straat zonnig, in den lichten zomermorgen, en vol vreedzame bedrijvigheid. Als zij uitging, naar school, en trok de straatdeur achter zich dicht, dan voelde zij het leven warm en helder om zich, alles in zijne orde goed. Zij zag de bakkers het brood rondbrengen, en de lichtgekleede dienstmeisjes op de stoepen, en den wagen die het vuilnis ophaalde. En over alles lag de zomerzon, de roode daken gloeiden, de ramen glinsterden, en onder den zwaren kastanjeboom op het straatplein lag levendgroenige schaduw.

In haar huis in stad was ook haar jonge leven in aanvang niet kommerlijk. Ze vond het vreugde-voedsel hier en daar, als een die in den morgen hongert. Er waren goede uren des morgens aan 't ontbijt als de stille zon in de tuinkamer scheen, en ook des winter-avonds op haars vaders schoot bij den haard. En de uren van vertrouwelijk samenzijn met haar moeder.

En als schitterende dingen blonken de feestdagen uit, als het kristal te voorschijn kwam, en de bloemen werden ingedragen in den gang, en het groote huis vol was van den geur van meloenen, fletse bloemen en sparregroen.

Het gedrang der gasten en het warre gerucht was een bedwelmende bekoring. De ongewone menschen in huis, de witte koks, de zwart-gekleede knechts, ze hadden eenen schijn van fraaiheid en bizonderheid. En elk der spijzen van zulk een dag scheen zeldzaam, kostbaar en uitheemsch, zooals zij ze kreeg boven-gezonden op haar kamertje, waar zij at met de juffrouw, die haar moeder verving.

Dan de glorie van het binnenkomen na den maaltijd in een toover van licht, bloemen en kristal, in de tot een schitter-zaal herschapen saaie staatsie-kamer.

En later toen zij ouder werd, het mee mogen aanzitten en het geluk als zij iets zeide of deed waardoor zij werd opgemerkt en iets voelde van het op waardige wijze, niet als een kind, meedoen aan een feest.

Maar toch, de vreugde-uren waren verspreid als schaarsche bloemen op een groote vale heide van saaiheid, waarover zij ging in aanvang onbekommerd, bedacht op de bloemen, niet achtend het vale, tusschen-gelegene, zooveel grootere. Later, hetzelfde herinnerend, herdacht zij enkel de heide, de groote sombere vlakte, herdenkend de bloemen niet. En het was haar een wonder hoe zij nog zoo onbekommerd had kunnen zijn in zooveel doodschheid.

En, als kind nog, zij zal negen jaar oud geweest zijn, begon reeds de beklemming van iets geweldigs en ontzettends, zwaar en droef, dat niet weg wou, en dat zij toch nooit stellig zag. Het was in allerlei plaatsen, bij allerlei bezigheden en hechtte zich als een kwade geur aan allerlei dingen. En zij bemerkte het niet als het er was, maar wat later, als zij de plaats, de bezigheid, het ding herdacht, was het er achter als een zwart leelijk iets dat ze vergeten had op te merken.

Zoo had zij op een avond zeepbellen geblazen met haar vriendinnetje, op het geel-steenen plaatsje achter de keuken, en zij had de bonte, prachtig-gladde wonder-ballons laten dansen op haar mouw, en zachtkens laten huppelen over een wollen dweil, en haar broeder had ze gevuld met tabaksrook, tot zij barstten. En daarna ging zij naar bed. Het was negen uur op een Maandagavond, het was nog even licht, grauwe schemering vulde haar kleine, kale kamertje, er klepten twee klokjes op de torens buiten tegen elkaar in.

Toen was er iets als een grauwen en ontzetting in alles om haar en in het onmiddellijke in herinnering en zij voelde het toch niet, toen zij op den rand van haar bedje zat. Maar later, later, scheen het alsof zij toen al duldeloos moest geleden hebben, zulk een griezel van saaiheid en akeligheid kleefde aan al het gevoelde van toen. Aan den geur van zeepsop en steenen pijpjes, aan de gele steenen van het plaatsje, aan de stemmen van haar broeder, van haar vriendinnetje en van de meid, aan het grauwe licht door de kleine slaapkamerruiten, aan het oneindig naargeestig klokgeklep.

En ondanks de zorgenvrijheid harer jonge jaren, waarin noch ziekte, noch droef verlies, noch hardheid van menschen, noch kommer of gebrek haren levensgroei kneusden, kon zij toch aan deze jaren niet terugdenken zonder telkenmale de kwade geur van saaiheid aan alle herinneringen met afschuw te hervinden.

Bijna geen plek van haar groote woonhuis of het waas van naargeestigheid hechtte er zich aan, ten een of andere tijd.