Een kamer met bovenlicht, vol kasten, waaruit een geur van olie en peper kwam. Het geluid van een deur die naar de zoldertrap voerde. De vorm van het brood dat elken morgen op de ontbijttafel lag. De vuile voetsporen in den marmeren gang als er sneeuw of slijk lag buiten. Al deze kleine herinneringen brachten iets als walging, tot lijfelijke walging toe.

En deze droefheids-aandoening was afhankelijk van het regelmatig terugkeeren der dingen in de tijdsorde. Op bepaalde uren van den dag, op bepaalde dagen van de week, en ook in bepaalde seizoenen van het jaar was de aandoening het sterkst.

Zoo was het de middagtijd tusschen 4 en 5 uur dien zij met den meesten afschuw herdacht, en dan het ergst den middagtijd des winters, en dan ergst van al den middagtijd des winters op den eersten dag der week.

Ook was het de geur der dingen die de naargeestigheid het scherpste bracht. De geur van het schoone waschgoed dat werd thuisgebracht op Vrijdagmiddagen, en dat door de meiden dan werd gemangeld, gerekt en besprenkeld met water, terwijl Hedwig zat toe te kijken. De geur van zeep en verhit metaal, als het warme bad werd bereid des avonds, toch een vroolijk vermaak voor haar en haar broers en zusters. De vreemde stoffigvunze geur der lang gesloten staatsie-kamers, als het gezin thuis kwam van het zomer-verblijf.

Zij vond deze, en vele kleine dingen meer, niet droevig bij 't ondervinden maar nameloos en onuitsprekelijk naargeestig bij 't herdenken.

Toch was zij in geenen deele een droefgeestig kind, maar spraakzaam en meestal blijde, geneigd tot bezigheid, schrander en onuitputtelijk in 't vinden van middelen tot spel en vermaak, zelden vermoeid en niet meer dan anderen stuursch of baloorig.

Maar zij had wel, schoon onopgemerkt door ieder die haar kende, kortstondige tijden van inzich-gekeerdheid, soms durend weinige minuten, waarin het haar was alsof zij diep, diep in zichzelve zag op onbegrijpelijke en beklemmende wijze. Dan prevelde zij haar eigen naam 'Hedwig, - Hedwig Marga de Fontayne - ik, ik, ik, -ikzelf, ik ben Hedwig de Fontayne' - en dat was haar alsof zij in afgronden zag, waarvan de diepte en ondoorgrondbaarheid haar den adem roofde.

Deze oogenblikken waren schaars, en zij vergat ze geen van allen, noch de plaats, de omgeving, en de houding waarin zij ze doorleefde.

Onder de groote blanke marmersteenen van den gang waren er twee die blijkbaar uit een stuk waren gezaagd, en met hun schei-vlakte boven, aldus waren aaneengelegd dat het figuur der aderen den vorm vertoonde van een groot wit reuzenhart.

Hiervoor geknield liggend in beschouwing, daar zij het pas haar vriendinnetjes gewezen had als een merkwaardigheid van 't huis, op eenen namiddag in laatwinter, had Hedwig plots dat zelf-inzicht op 't allersterkst gekregen. En deze maal gold haar als type of oerbeeld aller andere malen.

Zij was den verderen dag daarna verruimd en vroolijk, zooals een die voor anderen een heuchelijk geheim te verbergen heeft. En het was haar een heuchelijk geheim, een innige en heilige zaak, waarover zij niet gaarne iemand, ook niet haar moeder, spreken zou. Als een gewichtigen en gewijden plicht begreep zij het, alle bizonderheden van zulk een oogenblik nooit, hoe oud zij worden mocht, te vergeten.

In hare moeder had zij al wat een liefdevol en gevoelig kind in die wachten kan. Het groote, veilige thuisgevoel, de altijd goede en betrouwbare zachtheid, de vaste, rustige steun, de verwezenlijking van de schoone, statige en deugdzame mensch. Dat alles gaf Hedwigs moeder haar en de tijd is nimmer aangebroken dat dit wondervolle en volkomen beeld moest worden verzwakt en aangetast.

In zachte, ruime, witte kleederen ging Hedwigs moeder veeltijds en zij had het haar op ouderwetsche wijze breed langs de ooren en in smalle vlechten opgestoken. Zij sprak met een zachte, zuivere stem waarin nooit meer dan even de ontstemming trilde, alsdan meer kracht hebbend op den hoorder dan de woede van een toornige. Zij was wat loom en droomerig, doch voor allen leek dit schoon en passend in haar fijne, feeënachtige natuur. Zij zag nooit oud en kon zingen met een heldere kinderstem tot haar dood.

Zonder voorbehoud, zonder beperking, zonder eenig schaduwend moment was jegens haar de vereering haars mans. Zij was in zijn oogen volkomen goed en schoon. Dit was zijn rustige overtuiging, nooit voorwerp van overdenking, groot vast licht over heel zijn leven, waarnaar hij nooit bespiegelend omzag.

Hij hield niet op vreugde te vinden in de nabijheid van haar stil-werkzame of helder-gedachtelooze wezen, hij vond haar stem bij elk nieuw woord weer even mooi, en haar handen bij elke beweging opnieuw zijn aandacht en bewondering waardig. Hij was niet vaak grommig of verstoord, zoolang zij leefde, dan de tijden dat hij van haar gescheiden was, en die waren weinige.

Zong zij, als hij aanwezig was, wat hij ook deed, zoo liet hij nooit na elk werk te staken en eerbiedig vóór haar te gaan zitten de oogen met kalme vrome aandacht op haar zingenden mond gevest.

De kinderen zagen dit en het was hun een goed en natuurlijk iets, dat hen niet verwonderde.

Ook voor hen was en bleef moeders volkomene deugd een niet-te-overwegene en onbetwijfelbare zaak. Dit bleef zoo tot den einde.

In moeder waren deze twee gegevens ter overwegende meerderheid over allen rondom haar. De fijne bewerktuiging, eigen aan de afkomelinge van zuiver edel-gehouden geslacht, waarin noch de barre nood met zijn verbeestende macht, noch der kleine zorgen verdorring woedde - en de kalmte en evenwicht des gemoeds, bereikt door de strenge scholing in zelfbedwang eener van geslacht op geslacht steeds dieper ingeprente wellevendheid.

Deze fijnheid en harmonie vormt, wat men in onze dagen distinctie noemt, zijnde het zich van de meerderheid onderscheidende. En deze openbaarde zich, als een licht dat uit drie poorten straalt, bij deze vrouw gelijkelijk uit haar ziels-wezen, haar lichaamsbouw, en de wijze harer bedrijvigheid, dat is haar stem, blik en bewegingen.

Elk der kinderen wist het, waar moeder kwam, kwam de rust en het veilige gevoel. Waar zij weg was begonnen de storingen en de onzekerheid, de wanorde en de kleine krakeelen. Enkel door haar aanwezen begon het vreeselijkste minder vreeselijk te schijnen en wat onontwarbare moeielijkheid scheen vereffende zich licht en gemakkelijk voor haar blij-denkend overleg en ietwat traag maar welgericht bestuur. Hare huishouding dreef zij zonder inspanning, koel-lijdzaam onder zorgen, maar met onmiddellijke waakzaamheid een standvastige orde handhavend met de geringste middelen, als door een enkelen vingerdruk van haar tengere handen.

Als Hedwig ziek was, en het koortsgevoel bracht die drukkende benauwing, die bezorgdheid dat er iets gebeuren moet dat niemand recht weet en dat men zóó noch leven noch sterven kan, het gevoel dat kinderen en ook ouderen doet opademen als de doctor komt, - dan keek zij niet uit naar den doctor maar naar moeder, want die deed meer. Als die inkwam met het rustige gelaat, de zachte stem, en de wel-berekende bewegingen, doende wat gedaan moest worden en blijheid en troost vindend waar niemand die te voren zag - dan voelde Hedwig de tevredenheid, die zou aanhouden of het sterven moest zijn of beter-worden. Moeders hand op haar koortshoofd bleef ten allen tijde haar stoffelijk zinnebeeld van hoogsten troost.

Deze sterke en heilzame moederlijke invloed bond het geheele gezin tot een liefde-warme eenheid, waarin het den vreemde wèl was te komen en te toeven. Het was het gezin der Hollandsche hooge middelklasse in besten vorm.