Wereldvrede (1895)

naar huis LOUIS COUPERUS couperus
WERELDVREDE

Proloog
Hoofdstuk 1
Intermezzo
Hoofdstuk 2
Epiloog



PROLOOG

I

Heilig kalm over de wijdt der zee, die als een immense beker vol blauw was tussen de wegwazende wanden der bergen, steeg de zon in de wordende dag.
Wijd lag daar de wereld uit: de azuren golf van Thracyna, de oeverranden harmonisch gebogen als door een kunstenaar, zich voortslingerende in, het van licht schemerende, verschiet met de lenige gratie van parelsnoeren, die de zee zouden omzomen. En die rondingen schenen om de immense zeebeker heen kleinere bekers te scharen, rondere bekers vol blauw.
Zee en bergen trilden in het transparante lichtwaas van de helder en helderder wordende dag. Hoger welfde de boog van de hemel en telkens wijder, als met telkens wijder sferen, met hemelkringen, die zichtbaar werden. Telkens wijder ook werd de wereld, als breidde zij zich uit met een oneindigheid van horizonnen van zilveren zee en zilveren licht.
Castel Xaveria lag hoog, als een blank paleis, in de lucht. De eenzaamheid, de wijdte van de roerloze wereld dreef er om met een toveratmosfeer van oneigenlijke kalmte. Het kroonde als een blanke diadeem het wijde lichtlandschap, en scherper alleen, meer werkelijkheid, beneden het kasteel en als een wijde gordel er om heen, tekende zich in de lucht en het licht de vierkant kartelende lijn van de tinnenrand der oude forteres af, waarboven het kasteel gebouwd was. Die tinnenrand sneed telkens lijsten af op het goudwaas der lucht en zware cactusmassa's, als bladeren uit blauwachtig metaal, groeiden aan die lijsten in de droom van de dag op met een fors gespierde en kantige realiteit...
Opslingerende rotsige paden kronkelden zich over de ruïne van wat vroeger de forteres geweest was: steenmassa's en brokkelende muren, geheel overbloeid met bloemen, met een wulpsheid van paarse anemonen, een zwerm van goudgeel onkruid...
Dieper, in de vallei-achtige hellingen, grijsden en groenden de olijven met zilveren schijning en vormden zich tot boeketten van bomen, mispels en oleanders en magnolia's, zo zwaar, als gebeeldhouwd van blad en bloesem, dat de lichte wind ze niet beroerde en alleen maar even woei tussen de zilveren linten der eucalyptussen.
Over het rotsige pad naar beneden, liep voorzichtig, omdat aan zijn hand een kleine jongen naast hem ging, een officier, een zeer jong luitenant-generaal der Liparische lanciers. Zacht glimlachend leidde hij aan zijn hand het kind, dat vrolijk, met een helder stemmetje tot hem sprak, en als een kleine klok zijn kindergeluid heen en weer galmde door de ijle ruimte van het lichtlandschap. Vreemd helder klonk het door de wijde morgen heen, als was er niets in de wereld dan de klank van die kinderstem.
'Het is zo gemakkelijk naar beneden te lopen, je zou in één ogenblik aan de zee kunnen zijn, als je maar je armen hoog oplichtte en je dan liet waaien door de wind, naar beneden...'
'Ja, ja, maar naar boven...'
'Dat is lastig...'
'Ja, ja,... Pas op, ventje, zie waar je loopt, anders struikel je...'
'U houdt me toch vast...'
'Maar daarom kan je wel struikelen, mijn jongen. Pas op...'
Het pad daalde hier tamelijk steil en het kind, dronken van zuurstof en eigen woorden, trok aan de hand van de officier, als voelde het zich gedrongen in eens zich te storten in de laagte. Maar waar zij nu waren, was een soort terras gehouwen tussen de rotsen, zwaar met cactus begroeid, en met een ruwe stenen bank.
'Nu, tot hier toe,' zei de officier; 'hier even rusten, en dan naar boven.'
'Ja, dan weer naar boven,' herhaalde het kind opgewekt.
'Niet zitten op de bank, mijn jongen, dat is koud; kom hier op mijn knie...'
'Ja, ja,' riep het kind nog steeds febriel levendig; 'bij u...'
Het nestelde zich haastig tegen de borst van zijn vader, als was er een ander, die zijn plaats zou kunnen innemen. Toen werd het kind in eens rustig als had het al zijn bewegelijkheid uitgeput. En zij zaten stil.
Heilig kalm steeg de zon over de wijde blauwe beker der Thracynische golf, op dit uur nog zonder te felle gloed en afgekoeld in de parelkleurige lichtnevels. In de wijde wereld van zilveren horizonnen was de stem van het kind verstomd. 'Ben je moe mijn jongen?'
'Neen...'
Het kind keek uit over de wereld. Langzaam ging zijn blik op en neer langs de golvingen der bekervormige oevers, die zich verloren in glans. Wat of het dacht, wat of het droomde, was een raadsel...
'Vadertje...'
'Wat?'
'Is dat alles de wereld?'
'Ja, maar een heel klein stukje alleen: dat weet je toch wel, en een heel klein stukje van Liparië ook nog maar.'
'Dus daar achter... ligt nog altijd Liparië?'
'Ja...'
'En daar achter maar altijd door de wereld?'
'Ja, ja zeker...