Dat is heel groot. En wijs me nu eens: waar ligt Lipara?'
Het kind wees.
'Goed, in het Zuiden. En Altara?'
'Daar...'
'Noordelijk, mooi zo. En waar Thracyna?'
'Daar...'
'Neen, neen, meer oostelijk, achter die grote berg daar.'
'Vadertje...!'
'Wat is er mijn jongen?'
'Wat... is dat alles groot!'
'Ja, zeker, de wereld is héel groot...'
Het kind had nog een vraag op zijn lippen, die zich al openden. Maar hij zag zijn vader aan, en deed de vraag niet: hij durfde niet in de wijde morgen, die alle geluid, die al zijn vragen horen zou. En hij veranderde zijn vraag, en vroeg:
'Vadertje... draagt u dikwijls een kroon?'
Othomar van Liparië glimlachte.
'Alleen als het Parlement geopend wordt, Xaverius.'
Het kind zag hem heel aandachtig aan. Toen welde weer een vraag op zijn lippen, maar hij slikte ze weer in... En het was op zijn kleine borst, of de vragen zich opstapelden, die hij niet durfde doen: hij deed er al zovele. En hij overwoog, dat het bijzonder gewichtig was, als het Parlement geopend werd, omdat zijn vader dàn alleen een kroon droeg...
Zo, een poze, zaten zij stil. De jonge vader, de acht-en-twintigjarige keizer van een indeloos rijk - een rijk, waarvan de noordelijke bewoners als vreemd waren en van een ander bloed dan de zuidelijke - de, voor zijn rijk te jeugdige, souverein met, over zijn trekken, die mengeling van vroege ouderdom en jongensachtigheid, en zijn kind: de kroonprins van dat rijk: de vijfjarige hertog van Xara, een tenger kind, roerend om die tragische tengerheid, de fijne bruine vloszijde van zijn haar kortgeknipt en een vreemd hoog voorhoofd ontdekkend, een fijn netwerk aan de slapen van heel azuren aderen, die lichtjes zichtbaar klopten, de grote lichtkleurige ogen starende over de golf van Thracyna heen met hun onbevredigbare vraagblik, om de verte der zilveren horizonnen te peilen en een grens te stellen.
Zo zaten zij.
En Othomar keek neer op zijn kind, ving die vraagblik op en het was hem of hij in spiegels zag zichzelve weer, of hij opving de blik zijner eigen ogen, maar zijn ogen van achttienjarige jongen, niet zijn blik van eigen nog zorgeloze kindsheid. Toen hij vijf jaar geweest was, - dit wist hij zeker - toen had hij die blik nog niet gehad, die Xaverius nu reeds drijven liet langs de zeezomen van hun rijk. En een eindeloos medelijden - de wanhoop, die twee, drie seconden duurde en hem als duizelen liet aan de rand van een diepte - kromp even zijn hart samen om die zoon, die zo gelijk aan hem was. Hij wist, dat hij hier niet over na moest denken, dat hij zich niet moest laten lokken door de lome armen zijner overpeinzing; hij wist, dat als met een vlugge zwaai zijn denk-kracht wenden moest, met zijn gedachte even de dadelijke werkelijkheid moest aantikken: de Rijkskanselier, markies van Ezzera, die hem op het kasteel wachtte; het aanstaand Vrede-Congres in Lipara; vijf of zes kleinere staatszaken; een diplomatieke lastigheid met Rusland. Zo had hij zich geleerd, door een lange, langdurige studie van zelfkennis - die toch, ach, hem telkens verried - zich geleerd het eigenlijkste van zichzelve elk moment op een achtergrond weg te dringen, zichzelve te overschreeuwen met een korte, schrille opsomming van noodzakelijke dadelijkheden: een, de kanselier; twee, het Congres; drie, Rusland - en zo te wezen, niet die hij was, zijn eigen menselijkheid van melancholiek dromer, bang voor eigen zwakte, maar Othomar XII, keizer van Liparië, een jong vorst, die men in Europa aan de ene zijde bewonderde om zijn insinuerende, fijn diplomatieke tact, die altijd zijn wil wist te krijgen; aan de andere zijde, om zijn hoge souvereine illuzies, die de algehele ontwapening wilden van het werelddeel der beschaafde rijken, omdat de oorlog een barbarisme zoude zijn... Zo spiegelde hij zich af in de organen der pers, met die vreemde complicatie, die de mensen van streek bracht en telkens anders over hem liet oordelen: een lastige, fijne diplomaat, die zeer handig scheen en met zijn glimlach soms oude ambassadeurs mat speelde, en een utopist, die boven zijn rijk, over zijn hoog troonstandpunt, de geniussen zag zweven met olijftwijgen en palmtakken, zoals in een apotheoze mooi is op een toneel. Dan oordeelde men hem naar die verschillende persorganen: een handige kerel, een onmogelijk dromer; en dit dubbele portret, als van een fotograaf, die geen glazen verwisseld heeft, was het beeld, dat van Othomar dreef door de gehele Europese atmosfeer. Leuk knipogende appreciatie van zijn slimheid, en verguizing van zijn geslepenheid, poëtische damesbewondering voor zijn idealisme en schouderophalen voor zijn gedweep, zo mengelden de opinies van het publiek zich dooreen, zoals zij zich altijd doen omtrent vorsten: hoge mensen, die een ieder ziet en kent, maar ziet van verre en nooit kent in ware zuiverheid...
Othomar keek neer op zijn kind. Het was in zulke ogenblikken, zulke korte morgenogenblikken, die van hen beiden waren en van niemand anders, dat hij - ondanks al zijn verstandelijk noodzakelijk wegredeneren, - een weemoed in zich voelde voor die zoon, een medelijden, dat bijna aan dat kind vergeving zou willen vragen voor zijn geboorte... En toch zo een ogenblik had tegelijkertijd iets innig-liefs, omdat zij samen zaten, het kind tegen hem aan, en omdat de wijde lichttrillende blauwe eenzaamheid om hen heen dreef als waren zij alleen op de wereld, en als was de wereld niets anders dàn die eenzaamheid en als waren zij geen vorsten en als wachtte hun niets: Othomar geen staatszaken en het kind geen toekomst... De lucht, die zij ademden, was een gouden rust, maar... een rust, die niet langer duurde, dan alles wat het innig liefste duurt in het leven: een paar minuten, een enkele seconde na... 'Kom jongen...'
De blik van het kind dreef nog langs de golvende berglijnen.