Hij bleef alleen. Langzaam liet hij zich neervallen in de schrijfstoel.
En over zijn ogen, die naar de blauwe lucht zagen, waarheen Wlenzci in extaze gestaard had, trok een dichte wolk van weemoed, een waas van vocht, tot een traan, een enkele, neerviel op de documenten van de Internationale Vrede-bond, op zijn tafel.

IV

UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN OTHOMAR,
KEIZER VAN LIPARIË

Castel Xaveria, 25 oktober.


Morgen verlaat ik Castel Xaveria: Valérie blijft hier met onze kleine jongen.
Vreemd doen zulke scheidingen mij aan: hoe eenzaam voel ik mij altijd zonder mijn vrouw en zonder mijn kind.
Ja, wij hebben het leven samen opgenomen als een zware last, die het lichter is samen te dragen.
De weg, die machten boven ons, ons bakenden, zijn wij gegaan, en geen andere: men kan geen andere weg gaan dan die men moet.
Ver van elkaar zochten wij eens wat wij dachten, dat ons leven zou zijn; zij, zich bouwende het toverpaleis van een geluk: ik, zonder veel illuzie, in wanhoop zoekende naar een uitweg...
Men heeft ons tot elkaar gebracht: zij is tot de werkelijkheid gekomen na haar verpletterde illuzie: zij, praktisch, heeft zich als een vrouw gewijd aan haar man, aan haar kind, als een vorstin, aan haar volk en haar land.
En ik, die géén illuzies had, die slechts had angst voor de toekomst, die had willen deinzen voor de dagen, die onherroepelijk omwentelden en omwentelden en nader brachten het onverbiddelijke noodlot, dat mij een kroon zou bieden, - ik, gesterkt door haar, door haar eenvoud en haar levensberusting en haar levenskracht, ik heb mij voelen herleven; ik heb geleefd en ik, illuzie-loze! ik heb illuzies in mij voelen ontwaken, voor het eerst, voor het éérst.
O, het was een lente van bloesems in mijn ziel! Het was een ontwaken in een rozegloor van onbegrijpelijke dageraden, die in eens opklaarden aan de wijde hemel over mijn land! Het was een muziek der sferen, het was een hemelvaart der ziel, en in licht van witte zonnen zag ik mijn roeping wenken, die ik nog nóoit had begrepen!
Ik was kroonprins en ik zag mijn vader keizer zijn, en ik dacht, dat een keizer zijn moest als hij was, en ik wist niet, hoe ik, die niet was als hij, ooit zou kunnen zijn: keizer. Toch, het moest en ik ben het geworden. De eerste dagen, de eerste dagen zal ik nooit vergeten! Hóe ik ze doorgemaakt heb, hóe ik heb besloten en gehandeld, hoe de teugels van mijn rijk gebleven zijn in mijn handen, ik weet het niet meer! Ik heb het nooit geweten. Heeft de Hemel toen voor mij besloten en gehandeld en geregeerd? Is er een ontzettende wereldkracht, een onweerhoudbare voortstuwing der dingen, een fataal machtige samenpersing der seconden, waardoor dagen, weken, maanden langzaam, langzaam voortrollen en geschieden en zich samenschakelen, zoals het moet, trots alles; is er een absoluut gebeuren, trots een relatieve onmogelijkheid? Ik was de onmogelijkheid, mijn temperament was het, geheel mijn wezen en bestaan, maar de seconden hebben zich samengeperst en er was geen seconde tussen haar te dringen, die er niet zijn moest, en de dingen zijn voortgestuwd, en niets heeft hun stroeve gebeurlijkheid en noodlottigheid verbroken. De Wereldorde was en is gegaan, zoals zij moest.
Toen ben ik verbaasd geweest. De maanden gingen voorbij, de dingen stuwden voort. Als ondanks mijzelve voelde ik mij herademen. Een kalmte kwam over mij. Nevelen trokken op, en ik doorzag, wat ik doen moest. Hoe klaar werd het, hoe eenvoudig... Het had niet anders kunnen zijn. De geschiedenis van Liparië, na mijn vaders dood, had niet anders kunnen gebeuren... Dat alles is vreemd en ik weet niet of wij eens, in een later leven, boven dat verleden zullen neerzien en dan alles zullen begrijpen, en zullen begrijpen, waarom alles goed is... Nu voel ik alleen nog maar, dàt het goed is, dat het klaar is en eenvoudig.
Dat ik keizer moest zijn. Voel ik dat door Valérie? Misschien.
Maar loutere waarheid is dit: toen ik mij zo gevoeld heb, zijnde vorst van mijn land in de klare eenvoud der Wereldorde, toen heb ik mij voelen ontwaken. Voelen ontwaken in de onbegrijpelijke dageraad aan de hemel van mijn rijk, luisterend naar de zang der sferen, ziende in glansen stralen mijn roeping! Zij, waar ik altijd aan getwijfeld had, mijn roeping, zij was daar! Zij wenkte mij toe! Ik moet het zijn: de Vorst van de Vrede, de Vorst van het Licht! Zaligheid, die ik gevoeld heb, doorstromen mijn koude ziel, die maar vaag liefhad Liparië - misschien in een voorgevoelen van dit - zaligheid, die ik voelde, omdat illuzies in mij ontbloeiden. O, het is niet te zeggen, die weelde! Eerst nooit dat gevoeld te hebben, dat men kan hopen het allerschoonste en dan het, eenklaps, als in een ontwaken, te hopen! Voor zich te zien zijn stralende roeping! En die roeping te voelen als: te worden de gever van de hoogste weldaad aan de gehele wereld, te worden de gever van de Vrede.