Hij voelde zijn tong als verlamd, dik in zijn mond, onmachtig zijn gevoelen te verdedigen; maar hij was Lipariër. Hij was geen Duitser en geen Engelsman, en geen verbroederde cosmopoliet, maar hij was Lipariër. Nu, trots zijn moeheid, zijn lusteloosheid, dat gevoelen te verdedigen tegen deze, in zinnen vloeiende en vloeiende, welsprekendheid, trots zijn zwakte, voelde hij zich klaar, duidelijk, intens, de spruit zijner sterke voorvaderen.
Hun bloed golfde hem door zijn aderen, hun majesteit leefde voort in de zijne. Neen, zo zou hij niet tot de Vrede, de zegenrijke en zilverblanke, kunnen geraken. Geen cosmopolitische scholen wilde hij in zijn rijk, opdat de kinderen zijner onderdanen verleren zouden, dat zij Lipariërs waren...
Dit voelde hij zo diep, en toch door dit diepe gevoel, liep, als een lichte barst, de twijfel of dat wel zo goed was, zich zóveel Lipariër te voelen, en misschien te weinig mens der mensheid... En het werd alles twijfel om hem heen. In zijn plotselinge zielezwijming, zijn wanhoopsonmacht, zijn niet kúnnen meegaan met wat Wlenzci onvermijdelijk achtte, twijfelde hij aan de Idee, aan de Toekomst, aan de Vrede. Twijfelde hij aan zichzelve, aan Wlenzci, aan het Congres. Waarvoor? Alles was te vergeefs! De mensen wisten niet, konden niet, voelden niet... Nu ja, er zou geschreven worden en gesproken, rede's zouden weergalmen onder de koepel van het Atheneum: het Congres zou plaats hebben. Maar wat, hoe? Het zou niets geven. Het zou niets voortbrengen. Het zou geen pas verder voeren. Het zou een congres zijn: er waren er zovele...
Wlenzci scheen uitgesproken. Hij stond nog voor de keizer, die daar zat, in de stoel bij zijn schrijftafel. Toen, in Othomars moede hersenen voelde hij, dat hij hem moest laten gaan. En de kanselier ook.
Hij stond op, zocht zijn woorden van afscheid. En toen, in die moede hersenen, waarde wanhoop der ontgoocheling zwol en zwol, herinnerde hij zich, dat hij nog iets te zeggen had, aan Wlenzci.
Daarom drukte hij zijn hand, en hij zeide, eenvoudig, met die matte stem, die men kende:
'Wij danken u, wij danken u zeer... Dit wilde ik u nog zeggen...'
Hij draalde even: toen vervolgde hij:
'Wij nemen ons voor in persoon bij de opening van het Congres tegenwoordig te zijn, met ons Ministerie en onze Staatsraad...'
Voor Wlenzci's ogen scheen het te bliksemen. Hij was op deze allerhoogste verrassing niet voorbereid. Zijn, van veel spreken, rood gezicht gloorde heftig op: de woorden van zijn jonge keizer straalden voor zijn ogen als sterren.
'Majesteit!!' riep hij in niet betoombare vervoering uit; een wijde blijdschap huiverde door zijn stem, in vervoering van vreugde gloeide zijn rode kop.
'Wij geven u verlof ons besluit te melden aan het officiële orgaan van de Internationale Vrede-bond,' vervolgde Othomar: 'en...' licht buigende tot de kanselier:
'En in de Staatscourant.'
Zijn stem zakte geheel en al.
De beide heren bogen, Wlenzci opgetogen, rood, glanzende. Toen liet Othomar hen gaan, beiden...