zij liggen vier plethra van het strand, de hoog opgebogen voorstevens gericht naar het land en de zeesoldaten in wapenrusting als voor een zeeslag gereed. En de koning ontscheept zich en rijdt stapvoets, op zijn wagen staande, de voorstevens langs.
Daar liggen de Foinikiërs en de Syriërs voor anker met driehonderd triremen; hun mariniers dragen ondoordringbare linnen kurassen, hard als leer, en gehelmd zijn zij naar de wijze der Grieken.
De Egyptenaren liggen voor anker met tweehonderd triremen; gehelmd zijn zij met gevlochten riet; ompantserd met ijzeren banden: grote zwaarden, lange bijlen, brede schilden maken hen zeer verweerbaar.
Voor anker liggen de Kyprioten met honderdvijftig triremen en zij zien er zeer Grieks uit, zodat Xerxes zich even verwondert...
Maar de Kilikiërs liggen voor anker met honderd triremen: vreemd doen hun schilden van ongelooid buffelvel, met al de haren: zij gelijken een kudde buffelen maar met gehelmde mannenkoppen.
Voor anker met dertig triremen liggen er de Pamfyliërs: wat zien zij er weer Grieks uit!
De Lykiërs, voor anker, liggen met vijftig triremen: ompantserd, met bronzen knemiden de schenen omgoten; geitevellen over de schouderen en gevleugelde mutsen: zij zijn met ponjaarden en met lange zeisen gewapend.
De Aziatische Doriërs, voor anker met dertig schepen, zien er wederom als Grieken uit en Xerxes fronst de brauwen... Maar de Kariërs, met zeventig schepen voor anker, verblijden hem weer om hun wrede zeisen, die hun wapenen zijn.
Er liggen voor anker de Ioniërs, met honderd schepen: zij gelijken, ja, wel zeer Grieks: zouden die Ioniërs...
Er liggen voor anker de Eilanden met zeventien schepen slechts, de Aioliërs met zestig schepen. Perzen, Meden en Saken zijn verdeeld over deze schepen: de Foinikische zijn de uitstekendste, vooral de lange Sidonische...
Xerxes rijdt langs het admiralenschip; de vele admiralen zijn Ariabignes en Achaimenes, zonen van Dareios, broeders van Xerxes; Megabasos, zoon van Megabatos; Prexaspes, zoon van Aspathinos. Rondom hen staan gerijd alle de andere eervolle zeekapiteinen met de prachtig klinkende namen, de Sidonische, Tyrische en Perzische namen, die klateren als met gong- en cymbelslagen: Tetramnestros, zoon van Anysos; Syennesis, zoon van Oromedon; Kybemiskos, zoon van Sikas; Timonax, zoon van Timagoras; Damasithymos, zoon van Kandaulos...
Aan de blijde oren van Xerxes klateren terwijl hij voorbijrijdt en de kapiteinen, die juichen, innemend en aanmoedigend aanziet, de prachtig klinkende namen naarmate een adjudant ze hem noemt: de adjudant is goed op de hoogte en als een heraut zo goed bij stem.
En het admiralenschip voorbij, roept de adjudant met hel luidendste stem: 'Artemisia, dochter van Lygdamos, koningin-regentes van Halikamassos...'
De koningin ligt voor anker met vijf prachtige, prachtiglijk uitgeruste triremen, met de Sidonische schepen alleen vergelijkbaar. Zij regeert voor haar jeugdige zoon, een kind. Zij, als een moedige amazone-te-water, heeft niet geaarzeld Xerxes in de strijd te volgen. Zij staat gehelmd, haar zwarte haar als met manen golvende over haar gouden kuras, en juicht de koning der koningen toe met haar Halikarnassiërs en met die van Kos en met die van Nizyros. Xerxes, zeer galant en sierlijk, glimlacht allerinnemendst terug...
De koning rijdt langs de transportschepen die de paarden zullen overbrengen, de zebra's, de kemelen, de strijdwagens, proviand.
Xerxes wendt zich om. Hij ziet niet de haven, te klein, maar de zoom van de zee, mijlen ver gefestoeneerd met zijn ontzaglijke vloot; der schepen hoge voorstevens en brede snebben verschieten in eindeloos verschiet achter elkander, de masten, eindeloos, verschieten als een gewiegeld bos achter elkander; de in gala ontplooide zeilen, veelkleurig, slechts even doorklakkerd van zeebries, verschieten in geel, rood, groen, paars, indigo, blank gevlak achter elkander...
En daarginds, heel ver in de vlakte van Doriskos verschieten de verre, vage schittervierkanten, verzengd in zonneschijn, achter elkander: tot aan de verste horizon is alles Xerxes' vloot en leger!
En hij glimlacht en gevoelt zich bovenmenselijk van hoogmoed, om zijn macht.
naar boven
XIII Die nacht kon Xerxes niet slapen: het was de eerste nacht dat hij niet slapen kon. En hij verliet zijn slaapkamer in het kasteel van Doriskos en terwijl zijn lijfwachten hem nastaarden omdat hij zo vreemd deed en hem - als zij moesten - op een afstand volgden, betrad Xerxes het grote terras dat hoog getranst over de vlakte uitzag en over de verre zee...
Het was een vroegzomernacht, de hemel vol gepoeierd met het diamantstof der miljarden sterren. Over de vaagte der wijde nachtvlakte tekenden zich ternauwernood af de schemerende, wemelende lijnen der tenten tot ver, ver weg, als een kabbeling die zich verloor. Over de vaagte der wijde zee tekende zich ternauwernood af de achter elkander verschietende ronde lijnen der kielen dier duizenden schepen, het dunne, ijle bos der nu zeilgestrekene masten: een lichtnevel dreef overal om. Xerxes zag uit, liet zich neer op de troon - er stond op het terras een troon, want Xerxes vond overal tronen - en riep toen tot de officier van zijn lijfwacht, die hij wist hem tot in de terraspoort gevolgd te zijn: 'Ontbied mij de koning Demaretos...'
Zijn bevel klonk prachtig in de zwijgende, onmetelijke nacht.
1 comment